zondag 20 september 2009

Paus en duivel


De spotprenten van de Islamitische profeet Mohammed die op 30 september 2005 verschenen in de Deense 'Jyllands-Posten' zorgden onder veel moslims voor ophef. Over cartoonist Lars Vilks werd zelfs een fatwa uitgesproken. Het afbeelden van de Profeet (vrede zij met hem) is op zich al omstreden, maar bovendien werd hij in de tekeningen als hond afgebeeld of in verband gebracht met terrorisme; de ultieme vijand in onze moderne tijd.

Spotten is van alle tijden, spotten met iemands geloof ook.
Een goed voorbeeld daarvan trof ik aan in “Histori der Nederlandsche Vorsten, uit de Huizen van Beijere, Borgonje en Oostenrijk…” (‘s-Gravenhage 1732-1735).
De boeken zijn geschreven door Frans van Mieris 'de Jonge', kunstschilder, verzamelaar van munten en penningen en auteur van diverse historische uitgaven.
Het zijn drie kloeke folianten, ruim 1500 bladzijden, waarin hij de geschiedenis vanaf het midden van de 14de eeuw tot het overlijden van Keizer Karel V in 1558 beschreef en illustreerde aan de hand van meer dan duizend penningen (geen munten!), uit zijn eigen en diverse andere particuliere collecties.

De talloze kleine en grote penningen zijn zeer gedetailleerd afgebeeld. Dat is goed te zien als we een vergelijk maken tussen een afbeelding uit het boek, de feitelijke penning en een schilderij uit de collectie van het museum het Catharijneconvent in Utrecht.
Het gaat het om een afbeeldingen van de Paus met Pontificale Tiara die tevens, als je het beeld op zijn kop zet, de duivel met horentjes is. Deze spotafbeeldingen stammen uit de 16de eeuw toen het protestantisme stormenderhand opkwam, met dank aan verschillende kerkhervormers als Ulrich Zwingli (1484-1531), Johannes Calvijn (1509-1564) en Martin Luther (1483-1546).


De afbeelding uit het derde deel van Van Mieris (blz. 112) laat ons de voor- en achterzijde van vier verschillende penningen zien (één boven, twee midden en één onder). Het halve maantje erboven geeft aan dat de penningen van zilver zijn. Niet bepaald bedoeld voor de massa van destijds maar er waren ook goedkopere penningen van onedel metaal in omloop, zoals blijkt uit een exemplaar in de collectie van de stichting religieus erfgoed. Om aan te geven van welke collectioneur de penning was gebruikte Van Mieris letters zoals hier de M. (collectie Van Mieris) en Syp. (collectie Mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn, Raad en President Schepen te Haarlem).


Het is wel duidelijk dat het schilderij de belangrijkste afbeelding van de penningen toont. De keerzijde lijkt gevarieerder maar in alle gevallen gaat het om een kardinaal en (omgekeerd) een nar met bellenkap.
Op de penningen staan (van boven naar beneden en van links naar rechts) verschillende Latijnse randteksten: “REDDE RATIONUM.DE LUC I” (Geef rekenschap van Lucas 16), “STULTI VA CORA” (Zij zijn zeer dwaas in hunne harten), “ECCLESIA PERVERSA TENET FACIEM DIABOLI” (De kerk omgekeerd heeft het aangezicht des duivels), “STULTI ALIQUANDO SAPIENTES” (De gekken zijn somtijds wijzen). Van deze penning ziet u hier links ook een echt zilveren exemplaar. Vervolgens, midden rechts: “MALA OVVA MALI CORVI” (Kwade eieren, kwade raven), “ET STULTI ALIQUANDO SAPITE PSALM 94” (En gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? Psalm 94).

De onderste afgebeelde penning tot slot is een variant op de voorgaande uit het kamp van de Rooms-katholieke tegenpartij. Weliswaar zijn de afbeeldingen gelijk maar het randschrift rondom de Paus en duivelkop luidt: "IOAN.CALVINUS.HERESIARCH.
PESSIMUS” (Johannes Calvijn de snoodste aartsketter). Van Mieris vond deze afbeelding in “La Science des Médailles Antiques et Modernes…” (Paris, 1692) van L. Jobert).


Of deze spotpenningen destijds ernstige consequenties konden hebben voor de vervaardiger, zoals in het geval van Lars Vilks, de verspreider of bezitter weet ik niet. Ongetwijfeld zullen er nog steeds Christenen zijn die zich ongemakkelijk voelen bij dergelijke zaken. Excommunicatie, de brandstapel of een zelfmoordaanslag uit die hoek verwacht ik echter niet; dus ik waag het er maar op.

zaterdag 12 september 2009

Op zoek naar Greet

Zoek je Greet?
Ze woont en werkt in Amsterdam op de wallen, in het ‘red light district’, waar kleine en grote groepen toeristen zich dag en nacht door de nauwe steegjes persen, rondom het Ouderkerksplein.
Greet is daar altijd al geweest. Greet is alles wat jij wilt: lelijk, dik, Amsterdams, Keuls, Antwerps, hees, goedgebekt, mooi, donker of blond. Ze verandert met de tijd, net als haar klanten en haar omgeving, maar weggaan doet Greet niet.
Over haar werkomgeving schreef de journalist J.C.E. Sand in zijn, nu schaars geworden, boekje: “De ratten van Amsterdam. Schetsen uit misdadig Amsterdam” (Amsterdam 1922).

Het Ouderkerksplein!
Is er mysterieuser, donkerder en gevaarlijker buurt in heel Amsterdam? Bestaat er een stadswijk, waar het kwaad en ongerechtigheid zoo welig voorttieren als hier in de schaduw van dien toren, wiens klokkenzang des avonds na elf uur ten gerieve van enkele mallotige, zenuwachtige hotelgasten het zwijgen is opgelegd?
Waar sluipt de misdaad stiller, dan hier achter die oud-Hollandsche trapgeveltjes, waar eens de koopmansstand van Amsterdam woonde?
Waar vindt ge meer vrouwenwrakken, roode lampekappen, tulen gordijntjes en groote gevaarlijke honden dan hier onder dien eeuwenouden St. Nicolaastoren? (-) We schrikken…
Boven ons verkondigt de toren het middernachtelijk uur.

De stormwind jaagt de diepe, melodieuse klanken over de oude vervallen geveltjes verder de stad in. De Damtoren, Zuider- en Westerkerk beantwoorden het wachtwoord voor den nacht. Gordijnen worden brutaal op zij geschoven, dronkemansgeschreeuw weerklinkt, deuren worden dichtgesmakt en hier en daar verlaten donkere gestalten de oude cavaljes.
Twaalf uur…L’heure des fauves…



Nu komen de hyena’s van Amsterdam uit hun holen en zwermen langs de straten, loerend op hun prooi, nu sluipen de ratten langs de burgwallen, nu waart de misdaad door de stad.

Het lijkt wel het decor voor een horrorfilm, maar dit was de wereld van Greet rond 1920.

Sand kwam haar tegen: “Ook zie ik de historische Keulsche Greet, een juffrouw die de dimensies heeft van een Jumbo-locomotief en die vanuit een stoep af en toe een vriendelijke, ofschoon ietwat schor: ‘lievert’, ‘zwartje’, ‘blondje’ enz. doet klinken, al naar gelang van de haarkleur van enkele voorbijgangers, die zich naar de Warmoesstraat begeven. Eindelijk heeft ze iemand ‘beet’.
Het slachtoffer, blijkbaar geïmponeerd door het kolossale vrouwspersoon, schuift behoedzaam naar haar toe. Schor klinkt haar heesche lach op, terwijl de man behoedzaam om zich heen spiedt, bang als-ie is, in gezelschap van de kolos gezien te worden. 
Hij bezwijkt ten slotte voor de verleiding en we zien hem in gezelschap van de hobbelende lawine van menschenvleesch, die schudt en trilt als een pudding, in een der zijstraatjes verdwijnen.

De jaren verstreken en alles veranderde; Greet, haar klanten en haar omgeving.
Op het nabijgelegen politiebureau Warmoesstraat ging een frisse noordenwind waaien. Politiecommissaris Hendrik Voordewind (1987-1972), van Friese komaf, trad aan.
Zijn herinneringen aan de Amsterdamse politie tussen 1909 en 1949 zou hij na zijn pensionering te boek stellen. Het is nog steeds aangename bedlectuur.


In het tweede deel: “De commissaris vertelt verder” (Den Haag, 1950, blz. 135/136) schreef hij over Greet en haar overwegend gekleurde klanten:
Wie evenwel niet het minste bezwaar had tegen deze klanten, was een reeds bejaarde prostituee, ‘Antwerpse Greet’ genaamd, wonende in de Nieuwbrugsteeg. Een groot en zwaar mens van misschien wel driehonderd pond en lelijk als de nacht. Zij had maar één oog: het andere ontbrak geheel en men keek zo in de lege oogholte. Een verschijning, waarmee men kinderen naar bed zou jagen. Door haar meer dan onsmakelijke voorkomen kon zij dus bezwaarlijk op de ‘normale’ wijze voor haar venster zitten lonken en lokken. Zij had er dan ook wat anders op gevonden, om de aandacht op zich te vestigen. Zittende achter haar raam had zij haar ontblote linkerarm, die een enorme omvang had, de schouder en nog ‘iets’ door een grote vergulde schilderijlijst gestoken. Voor de rest bleef zij achter een gordijn, voor de voorbijgangers onzichtbaar.
Het op die manier gefabriceerde ‘stilleven’ leek bij de eerste oogopslag wel iets op de etalage van een slagerij. Op die manier maakte Greet dus reclame voor haar bedrijf en zij stelde aan haar klanten geen eisen behalve dan natuurlijk, dat zij betaalden, met als gevolg, dat de meesten van de zwarten bij haar vaste en geregelde bezoekers waren. En dezen schenen ook niet veel pretenties te hebben. Haar zaakje liep dan ook best en een agent, die enige dagen op post stond voor een ‘roofhol’ en vandaar het gezicht had op haar woning, had voor de aardigheid haar klanten eens geteld. In nog geen twee uren had hij er vijftien bezoekers in en uit zien gaan; soms waren er wel vier tegelijk binnen geweest. Het waren dus wel korte visites en misschien waren de tarieven niet hoog, maar door zo’n grote ‘omzet’ kwam Greet toch nog behoorlijk aan haar trekken.


De jaren verstreken en alles veranderde: Greet, haar klanten en haar omgeving.
Er brak een revolutie uit; de seksuele revolutie.
Met haar avonturen viel geld te verdienen zo ontdekte danser, cabaretier en choreograaf Albert Mol (1917-2004). Hij leerde Greet, wiens ware identiteit hij nooit heeft willen onthullen, kennen als goedgebekte Amsterdamse volksfiguur. In 1965 beschreef hij haar avonturen in zijn roman: “Wat zien ik”, waarin de ontboezemingen van ‘Blonde Greet’ centraal stonden.
Het boek was een onverwacht succes en beleefde vele herdrukken. In 1971 werd het verfilmd door Paul Verhoeven. De film veroorzaakte destijds nogal wat ophef door zijn voor die tijd gewaagde seksscènes.
De bekende schrijver A. den Doolaard (1901-1994) hield op televisie een pleidooi tegen de film. Hij vond het laag-bij-de-gronds om dit soort menselijke ‘afwijkingen’ in beeld te brengen en doelde daarbij op de speciale wensen van de klanten.

De jaren verstreken en alles veranderde. Ze werkt nog steeds in de buurt rondom het Ouderkerksplein. Greet is soms Natasja, Lola, Chantal of Desi. Ze komt uit Polen, Kroatië of Nigeria. Ze is alles wat jij wilt: lelijk, dik, hees, goedgebekt, mooi, donker of blond.
Ze verandert met de tijd, net als haar klanten en haar omgeving, maar weggaan doet Greet niet.

zondag 6 september 2009

Een 'echte' Belg?


De Belgische politicus Jules Destrée (1863-1936) meldde Koning Albert I in 1912: “Sire, (...) Vous régnez sur deux peuples. Il y a en Belgique, des Wallons et des Flamands; il n'y a pas de Belges” (Sire, u regeert over twee volkeren. In België zijn er de Walen en de Vlamingen; er zijn geen Belgen). Sinds drie jaar weet ik beter…

Toen kocht ik een los deel vier in groot folio (44 cm x 27 cm) dat volgt op de driedelige stadsbeschrijving van Amsterdam door Jan Wagenaar. Over hem en zijn stadsbeschrijving schreef ik al eerder in mei 2009 een stukje: “Een witte raaf”, waarnaar ik graag verwijs.
Dit losse exemplaar (uitgegeven in 1802) is bijzonder. De 19de eeuwse eigenaar liet het eenvoudig inbinden in een halfleren band maar hij voegde aan het boek tevens een aantal extra platen en portretten toe. In de wereld van het antiquariaat spreekt men dan van een ‘grangerised copy’ naar James Granger (1723-1776), een Engelse geestelijke en verzamelaar, die deze praktijk van extra illustraties patroniseerde.

Eén van de extra portretten (een gravure uit 1787 door F.J. Pfeiffer) toont ons bovenstaande jongeman in uniform, getooid met een driepuntige steek waaronder het volgende gedichtje staat:
Een echte Belg, een Man wiens hart voor Vrijheid brandt,
Die niets zoo dierbaar schat als ’t heil van ’t Vaderland,
Die waare grootheid eert en trotschheid durft verneeren,
Die lauwren waardig is en lauwren kan ontbeeren,
Moet edel in het oog van vrije Burgren zijn:-
Op zulk een glansrijk wit doelt dappre VALENTYN
”.

Wie was deze dappere Valentyn? Deze Belg ‘avant la lettre’, want het Koninkrijk België bestaat toch pas sinds 1830?

Voor het beantwoorden van de eerste vraag laat ik hier een andere extra ingebonden plaat uit het boek zien. De titel eronder luidt: “Overmeestering der Kattenburger-brug te Amsterdam, door eenige gewapende Burgers, tegen de oproerigen van dat eiland, den 30ste Mei des Jaars 1787, onder opzicht van een Burger Kapitein daar bij geassisteert hebbende”. In de Amsterdamse wijk Kattenburg woonden in de 18de eeuw veel scheepsbouwers. Zij werden ook wel ‘bijltjes’ genoemd naar hun belangrijkste gereedschap. Het waren trouwe Oranjeklanten en aanhangers van Stadhouder Willem V. Het toenmalige Amsterdamse stadsbestuur was echter overwegend Patriotsgezind, wars van het absolute Oranjegezag. In mei 1787 braken er in de stad rellen uit en maakten beide politieke partijen zich schuldig aan plunderingen.
De bijltjes sloten hun wijk hermetisch af door de belangrijkste toegang, de Kattenburgerbrug, op te halen naast ’s Lands Zeemagazijn, het gebouw op de prent links (thans zit hierin het Scheepvaartmuseum). De stadsregering pikte dat niet en stuurde burgermilities met de opdracht de verbinding te herstellen. Er ontstond al gauw een verwoed gevecht tussen beide partijen waarbij zelfs kanonnen werden ingezet. En toen kwam onze held in beeld.


Abraham Valentyn, burger-kapitein van de compagnie van wijk 18, besloot om samen met een paar waaghalzen op een schuit over te varen. Beschermd door een borstwering van balen tabaksbladeren en onder zwaar vuur lukte het hem de overkant te bereiken. Eén van de opvarende; “Een rappe gast, slegts zestien jaaren oud, klimt straks naar boven, ontbindt de touwen der Brug, en laat alszo de wip naar beneden. Straks snelt de menigte daar over, en bezoedelt een goed aantal van dezelve zyne handen met eene woedende plondering en verwoesting van etlyke huizen, op wier bewooners men inzonderheid gebeeten was”. Dat Valentyn dapper was wil ik hier niet betwisten, maar was hij een ‘Belg’?


Voor het antwoord daarop moet u maar eens naar de titel van deze vroeg 17de eeuwse kaart kijken: ‘Leo Belgicus’ (De Belgische Leeuw). Wij, Nederland incluis, zijn allen Belgen! Schokkend nietwaar?
De naam Belgen komt namelijk van het Latijnse ‘Belgae’ en Julius Caesar gaf deze naam in zijn "Commentarii de bello Gallico" aan de bewoners die in de eerste eeuw voor Christus woonden in Gallië, in het gebied dat werd begrensd door de Noordzee en de rivieren de Rijn, Seine en Marne. Caesar schreef dat er onder de ‘Belgae’ ongeveer 110.000 krijgers waren die vooral bekend stonden om hun dapperheid.

Deze spreekwoordelijke eigenschap maakte Valentyn dus tot ‘een echte Belg’.
Na 1830 waren - in de volksmond - alleen nog de inwoners van het huidige Koninkrijk België ‘echte Belgen’, en wat hen betreft, dapper of niet, had Jules Destrée gelijk!

dinsdag 1 september 2009

Boekenjood


Sinds mijn tienerjaren ben ik een regelmatig bezoeker van de Oudemanhuispoort in Amsterdam. Mijn eerste antiquarische schatten heb ik gekocht in de schemerige gang van ‘de poort’, waar diverse antiquaren (zoals Bonset en Pfann) die inmiddels allang weer zijn verdwenen en vervangen door anderen, hun hoog opgestapelde waren aanboden. In mijn beleving hing er toen een heel andere gezellige sfeer. In ieder geval waren de kansen op een koopje in dat internetloze tijdperk groter.

Zo herinner ik mij een winkelkast waarin een stapel ongeordende dissertaties en pamfletten lag uit de 17de en 18de eeuw en waaruit ik een kookboekje viste uit 1669: “De verstandige kock of sorgvuldighe huyshoudster”; voor 50 gulden!
Ik weet nog goed dat ik datzelfde boekje een paar jaren later zag op een boekenbeurs, aangeboden door antiquariaat Nico Israel, voor 1000,- gulden. Uiteindelijk heb ik mijn exemplaar weer doorverkocht (voor ik meen 500,- gulden) aan de bekende culi-goeroe Johannes van Dam toen die nog eigenaar was van de Amsterdamse kookboekhandel in de Runstraat. Ik prijs mij gelukkig in de wetenschap dat mijn voormalig bezit nu onderdeel uitmaakt van zijn gastronomische bibliotheek van zestigduizend titels die hij schonk aan de Stichting Gastronomische Bibliotheek (SGB) in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.


De boekenmarkt in de Oudemanhuispoort is ontstaan in 1879 toen een destijds op de Botermarkt (nu Rembrandtsplein) gevestigde markt werd opgedoekt en de daar aanwezige boekhandelaren in vijftien zogenaamde winkelkasten (te klein voor een winkel en te groot voor een kast) een plaats konden krijgen. Veel Amsterdamse marktkooplieden hadden een Joodse achtergrond. In het reguliere spraakgebruik was de boekenjood (evenals de voddenjood, linnenjood of zuurjood) een min of meer romantisch begrip. Van deze Amsterdamse ‘boekenjoden’ was Barend Boekman (1869-1942) ongetwijfeld de bekendste.
Op 21 januari 1939 vierde hij zijn zeventigste verjaardag, tegelijk met zijn vijftigjarig jubileum als handelaar in ‘de poort’. In diverse kranten, zoals ‘Het Volk’, ‘De Telegraaf’, ‘Het Volksdagblad’ en ‘Het Algemeen Handelsblad’ werd daar aandacht aan besteed.
Op zijn boekenkast hing toen het onderstaande gedicht van zijn collega’s.

Boekman in boeken.
Nu al vijftig jaar.
Was hij hier te zoeken.
Altijd fris en klaar!
Heden zijn zijn jaren.
Zeventig in getal.
God zal hem nog sparen.
Gezondheid bovenal!


Dat mocht niet zo zijn. Nadat Nederland door Duitsland in mei 1940 was bezet werd het voor Joodse handelaren geleidelijk aan onmogelijk om hun handel voort te zetten. Velen werden door de Duitse bezetter afgevoerd naar concentratiekampen. Onder hen ook Barend Boekman en zijn echtgenote die beiden in de gaskamers van Auschwitz omkwamen op 14 september 1942.

Een Joodse antiquaar die de oorlog wel overleefde was Menno Hertzberger (1897-1982).
Hij was ondermeer medeoprichter van de Nederlandse Vereeniging van Antiquaren (NVVA) in 1935. Zeer recent verschenen zijn herinneringen: “Boeken, veel boeken – en mensen” (Amsterdam, 2008). Over Barend Boekman schreef hij het volgende:
De sfeer op die veilingen was vaak bijzonder levendig, er waren oude getrouwen, zoals de onvergetelijke bouquiniste Barendje Boekman, de bekendste figuur in de Oudemanhuispoort, waar ongeveer 10 bouquinistes stonden. Ik placht Barendje met zijn onafscheidelijke bolhoed altijd een sigaar aan te bieden. Deed ik het niet dan placht hij te zeggen ‘Heb je wat tegen mij?’ En als ik dan wat verbaasd keek, vulde hij aan: ‘Ik kreeg geen sigaar’. In 1955 heb ik een klein boekje uitgegeven ter herinnering aan deze onvergetelijke figuur, een der velen van het Oude volk, die de oorlog niet overleefden”.


Dat boekje werd geschreven door F.J. Dubiez. “Barend Boekman van de Oudemanhuispoort”, telt slechts 34 bladzijden, verscheen niet in de handel en in een beperkte oplage van maar 100 genummerde exemplaren. Treffend schreef Dubiez: “Met het heengaan van Boekman en zijn collega’s uit de poort, is er iets verdwenen, dat wij de ware sfeer zouden willen noemen; een sfeer die de echte boekenliefhebber en verzamelaar niet kan en niet wil missen, omdat hij deze nodig heeft”, en even verder, “In ’t Oude Boeckhuys’ van de heer H.D. Pfann – die in 1949 ook al zijn zilveren jubileum in de poort vierde – leven de laatste resten van de oude roem nog voort. De heer Pfann, is niet alleen boekhandelaar, meer nog een hartstochtelijk verzamelaar, en een even groot boekenkenner als de oude Barend Boekman. Wanneer ook eenmaal deze laatste grote figuur er niet meer is, zal de laatste boekhandelaar van betekenis uit de poort verdwenen zijn en zal definitief met een sympathiek romantisch verleden gebroken zijn”. Dat moment brak uiteindelijk aan in 1981.

Onlangs kreeg ik de gelegenheid om een exemplaar van dit zeldzame boekje aan te schaffen. Het is nummer 73 voorzien van het ex-libris van Ger Brouwer (1919-2005), oud bibliothecaris van de Vereniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam (thans de Bibliotheek van het Boekenvak) waarin ook het archief van Menno Hertzberger zit.
Ik koester mijn exemplaar, deze weemoedige herinnering aan de kleurrijke
‘boekenjood’ Barend Boekman en zijn tijd, uitgegeven door een wereldberoemd antiquaar in een beperkte oplage en afkomstig uit de bibliotheek van een bibliothecaris en boekenliefhebber.
Om met een uitspraak van Boudewijn Büch te besluiten: “Zoiets heet geluk, boekengeluk”.