Tabbladen

vrijdag 18 oktober 2013

De steen van Veleda


Mijn oude in perkament gebonden 17de en 18de eeuwse boeken bevatten voornamelijk Nederlandse geschiedenis, met de nadruk op Holland. Enkele zijn geïllustreerd en het is opvallend hoe vaak dezelfde illustraties voorkomen in de diverse uitgaven.

Tot de meest gekopieerde illustraties behoren ongetwijfeld die van de ruïnes van de Romeinse (?) vesting Lugdunum Batavorum, beter bekend als de Brittenburg, en de diverse vondsten die men aan deze plek toeschreef. De ruïnes, in zee voor de kust bij Katwijk, die in de zestiende eeuw een aantal malen zichtbaar waren moeten destijds sterk tot de verbeelding hebben gesproken. De bekende cartograaf Abraham Ortelius (1527-1598) maakte er afbeeldingen van waarvan de kaart in Lodovico Guicciardini’sBeschryvinghe van alle de Nederlanden” een van de meest bekende is.

Van archeologie in moderne zin was destijds nog geen sprake. Het was feitelijk schatgraven en het draaide meer om de objecten dan om de vondstomstandigheden.
Het ontbrak in die tijden aan wetenschappelijke methoden, kennis en techniek en dat werkte vergissingen, vervalsingen en fantasie in de hand. Een mooi voorbeeld trof ik aan in de folio-uitgave van het boek van Gerard van Loon (1683-1758) met de lange titel: “Aloude Hollandsche histori der Keyzeren, Koningen, Hertogen en Graaven welken, sedert de komst der Batavieren in het thans genaamde Holland tot de herstelling van ’s Graaven Florents den Eerstens Zoon aldaar het Hooggebied gehad hebben. Beweezen en bevestigd door de woordlyke getuygenissen van zoodaanige Schryvers, welke in en naast die tyden geleefd hebben, als de beschreeven zaken zyn voorgevallen en voorts nog versierd en opgehelderd met de noodige Landkaarten, Geslachtlysten, Keyzer- en Koninglyke Penningen en veelvuldig andere Gedenkstukken, in die overoude tyden gemaakt” (’s Gravenhage, 1734). Over deze uitgave heb ik al eens eerder geschreven en toen een andere historische vergissing aangestipt.


Het boek zit vol kaarten waarop ook regelmatig het ‘Huys te Britte’ figureert en de cartouches met kaarttitel en maten zijn overdadig gestoffeerd met de diverse vondsten (zoals sleutels, beelden, munten, dakpannen en keramiek) die daar zouden zijn gedaan. Een fraaie paginagrote afbeeldingen zit tussen folio 154 en 155. De eigenlijke vondst, een “Roode Gebakke Tegel”, is daar met een zwierige strik aan een forse nagel opgehangen tegen een antieke afgebrokkelde muur met een druk bevaren Noordzee op de achtergrond. Een niet te missen verwijzing naar zijn herkomst!


Toen ik deze afbeelding voor het eerst zag wekte die muurachtergrond bij mij de illusie dat het hier ging om een flinke terra sigillata plaquette van zo’n twee bij één meter. Niets is minder waar. Zoals te lezen valt in de tekst eronder ging het om een roodgebakken tegeltje met een lengte van vijf en halve duim (ca. 14 cm.) en hoogte van vier duim (ca. 10 cm.). Niet alleen vele malen kleiner dan de zandsteenblokken waarmee men in de Klassieke Oudheid muren bouwde maar zelfs kleiner dan de meeste moderne bakstenen. Volgens van Loon was het bijzondere object in het bezit van Leidse hoogleraar Sigbert, ook wel Siwart, Haverkamp (1684-1742). De tegel zou de gevangenneming van Veleda door de Romeinen afbeelden. Zij was een zieneres van een Germaanse stam (de Bructeren) en voorspelde volgens de Romeinse historicus Tacitus de overwinning van de Bataven op de Romeinen in 69 na Christus.

Vruchteloos zocht ik destijds het internet af naar meer informatie, in de verwachting en hoop dat deze bijzondere plaquette tegenwoordig ergens in een museum zou liggen. Ik vond niets en mijn belangstelling werd pas weer hernieuwd met de aanschaf van de uitgave van Hendrik van Wijn (1740-1831): “Huiszittend leeven. Bevattende eenige mengelstoffen over afzonderlijke en, voorheen, weinig of niet bewerkte onderwerpen, betreklijk tot de letter-, historie- en oudheid-kunde” (Amsterdam, 1801-1812).
Het eerste deel van Van Wijn’s publicatie bevat namelijk een kleine studie naar deze zogenaamde ‘steen van Vel(l)eda’ (blz. 517 t/m 533) inclusief een fraaie afbeelding van een soortgelijke vondst, een “Roode mopsteen. Gevonden op een zandplaat in de Rivier de Waal, beneden Nymegen”.
De frappante gelijkenis tussen de voorstelling op deze steen en die op de steen afgebeeld bij Van Loon zal u onmiddellijk opvallen.


Dat deze objecten Oud-Romeins waren werd door Van Wijn sterk betwijfeld op verschillende gronden. De afgebeelde figuren deden hem 'onromeins’ aan betreffende hun kleding, hoofddeksels en haardracht. Bijval ontving hij van de Leidse hoogleraar Jona Willem te Water (1740-1822) en de dichter en kenner van de Klassieke Oudheid Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843).
De eerste verhaalde van de vondst van dergelijke stenen in een zeer oude schoorsteen bij Wijk bij Duurstede, de ander had een aantal overeenkomstige stenen met Bijbelse voorstellingen gezien in de collectie van de jezuïetenpater Jozef Ghesquière (1743-1827) in Antwerpen. Daaronder zat er één met een afbeelding identiek aan de afgebeelde steen bij Van Loon.
Niet de heidense Veleda zou op de steen staan maar de kuise Susanna die valselijk beschuldigd van ontucht door de profeet Daniël werd vrijgesproken (Daniël, apocrief hoofdstuk 13). Haar belagers werden vervolgens gestenigd en we zien dan ook een klein ventje afgebeeld dat gedienstig klaarstaat met een mandje stenen. Van Wijn kwam tot de conclusie dat de stenen een Christelijke voorstelling hadden, van na 1500 moesten zijn en dat; “met hoedanige soort van steenen de Voorouders de Muuren en bijzonder de Schoorstenen (welker binnen randen men nog wel, in ouderwetsche Huizen, met gebeelde tegelen van allerleie soort gedekt ziet) zullen opgepronkt hebben”.


Van Wijn had natuurlijk gelijk. De Romeinse steen bij Van Loon is een zestiende eeuwse haardsteen (Antwerps type) die nimmer kan hebben behoord tot de strandvondsten gedaan bij de restanten van de Brittenburg. Bij archeologische opgravingen - met name in steden - worden wel vaker haardstenen gevonden. De foto hierboven toont een exemplaar identiek aan de steen afgebeeld bij Van Loon uit de ruime collectie haardstenen van het Museum Rotterdam. Een ander, eveneens identiek exemplaar, bevindt zich in de collectie van de Historische Vereniging Heemstede-Bennebroek waarover u kunt lezen op Librariana, het weblog van Hans Krol. Pikant detail; ook die werd in 1939 in eerste instantie voor Oud-Romeins aangezien.

vrijdag 4 oktober 2013

Een Chinees

Ik bezit een fraai exemplaar van J.T. Bodel Nijenhuis: “Topographische lijst der plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden”, (Amsterdam, 1862) samengebonden met: “Bibliographie der plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden. Toevoegsel”, (Amsterdam, 1868). Een redelijk schaarse uitgave, zeker met het vervolg, dat ook tegenwoordig nog onder antiquaren en bibliofielen bijzonder wordt gewaardeerd.

Het is heerlijk om in dergelijke naslagwerken te bladeren en ik doe dat dan ook regelmatig. Je wordt bevangen door de illusie dat al die bijzondere, interessante en obscure titels binnen handbereik zijn terwijl de meeste behoren tot de categorie onvindbaar, onbereikbaar of onbetaalbaar. Zo viel mijn oog al bladerend op een wel heel curieus boekje: “Amsterdam door een Chinees beschreven. Amst. 1863 8˚” (deel 2, blz. 58 (139-No. 1513c).


Zoeken op internet naar ‘Chinezen en Nederland’ leert ons dat de Chinese gemeenschap hier (met name in Amsterdam en Rotterdam) pas eind 19de eeuw, begin 20ste eeuw ontstond. Vooral na 1911 was de groei explosief omdat er in dat jaar een grote zeemansstaking uitbrak en er heimelijk vele Chinese zeelieden werden ingehuurd om de staking te breken. Vandaar dat niet lang geleden gevierd werd dat de Chinese gemeenschap in Nederland honderd jaar bestond. Er is in die tijd veel veranderd.
‘Even naar de Chinees’ behoort nu in talloze Nederlandse huishoudens tot een vast terugkerend ritueel en menigeen zal met mij kunnen beamen dat de meest Hollandse hap die er bestaat Chinees is. Daarvan was anderhalve eeuw geleden natuurlijk nog geen sprake. Een Chinees was toen, ook voor de doorsnee Amsterdammer, een exotische bezienswaardigheid uit een geheimzinnig land met een onbekende cultuur. U begrijpt nu wellicht iets van mijn nieuwsgierigheid en begeerte naar deze uitgave. Hoe keek die oosterling destijds naar Amsterdam?

Toen ik maanden later op een vrijdagavond weer eens 'at random' trefwoorden intypte bij Antiqbook en Boekwinkeltjes (ik doe dat vaker!) had ik opeens beet. ‘Chinees’ in combinatie met ‘Amsterdam’ leverde bij antiquariaat Kok in Amsterdam de volgende titel op: “Amsterdam. Impressions de voyage” (Amsterdam, 1863). Auteur: ‘Een Chinees’, 205 blz. halfleder, € 25,- euro. Alles wees er op dat dit het object van mijn begeerte was.
Na een weekend dat me niet snel genoeg voorbij kon gaan stapte ik de daaropvolgende maandagmiddag de winkel binnen met een vrolijk; ‘Goedemiddag, ik kom de Chinees afhalen’. Enige tellen later had ik de zeldzame uitgave in handen en thuisgekomen begon het uitpluizen.


Uit het ‘Nieuwsblad voor den Boekhandel’ (30ste jrg., nr. 31) van 30 juli 1863 blijkt dat het boekje destijds ƒ1,25 kostte. De uitgave begint met een korte introductie van de auteur die zich ‘Jani’ noemt: “Ik geloof dat eenig Nederlandsch recensent, na het anatomiséren van deze mijne Impressions de Voyage, het oordeel over ons, Chinezen, van Macartney, Barrow en de Guignes zal onderschrijven. Het luidt: de Chinezen zijn een zeldzaam mengsel van trots en onderdanigheid, van gekunstelden ernst en kinderlijke ligtzinnigheid, van verfijnde hoffelijkheid en eene opvallende gemakkelijkheid in den omgang, van schijnbare beschaving en de grofste onwetendheid”. Vervolgens verklaart hij de betekenis van zijn naam, “Hij beteekent zout maar tevens tabak. Ik stel mij voor: dat men mij, Jani, zouteloos en rookerig zal noemen; mijn naam geeft er de geleerden recensenten aanleiding toe”.
De onderwerpen (hoofdstukjes) waarover deze Chinees, die na een lange reis in 1843 in Amsterdam aankwam, schreef zijn: ‘Amsterdam, Vriendschap, Vrijheid, De Kunst,
Het Regt, Nieuwsgierigheid, Boeken, Kleeding, Kleeren maken den man, Vorstelijke belooning, Ik ben een Amsterdammer, Geldtrots, De Standen, De Stads-Schouwburg,
Het Klimaat, Het Onderwijs, Begrafenissen, De Vrouwen, Het Meisje, Oude Jongejufvrouwen, De Echt, De Vrouwen (nogmaals!), Geleerde Vrouwen, De oude Vrouw, Lof der Vrouwen, De Handel, Het Huwelijk, De Godsdienst, Drinken, Eten’ en tot slot, ‘Losse, laatste gedachten’.

Een enkel onderwerp daargelaten niet echt een inhoudsopgave die je in een stadsbeschrijving verwacht. Zo is er opmerkelijk veel aandacht voor het vrouwelijke geslacht! Over boeken schreef  'Jani' ondermeer: “Er wordt hier niet veel gelezen, maar nog minder goed gelezen, daar slechts de Letterzetter naauwkeurig leest, en juist hij begrijpt er niets van. Goede en slechte boeken hebben dit met de menschen gemeen, dat de laatsten doorgaans het best fortuin maken. Het meeste nieuws heb ik alhier gevonden in het adresboek en de bruikbaarste bladen waren die, welke de binder achter en voor ingebonden had. Er zijn alhier vele boekverkoopers, vele schrijvers, nog meer vertalers en boekenkoopers het minst; de grootste boekverzamelaar is des Uitgevers zolder. (blz. 30). De ellendigste uitvinding die me telkens uit mijn humeur bragt, is de leesbibliotheek. Deze is de vuilnisbak der literatuur; het volk eet het vuil tegen betaling van 5 centen per deel en de leesbibliotheekhouder moedigt het vuil maken aan” (blz. 32).

Voor zover mij bekend is slechts één keer eerder aandacht geschonken aan deze uitgave. Bijna vijftig jaar geleden verscheen: “Foei Amsterdam! De geheimen van de Hoofdstad voor de tweede maal ontsluijerd” (Amsterdam, 1964), geschreven door de Nederlandse journalist Eduard Messer (1917-2001).

Het meest pikante – dat Messer al gauw verklapt - heb ik hier even tot het laatst bewaard.
‘Jani’, beste boekenvrienden, was één van de pseudoniemen van Herman(nus) Anton(ius) Benit (1823-1864). Zijn “Amsterdam. Impressions de voyage” is geen echte stadsbeschrijving maar een 'physiologie'; een humoristische schets van het Amsterdamse volksleven in het midden van de 19de eeuw.

Ik ben zeker dat vele Amsterdammers mij als een domme Chinees zullen uitjouwen, als zij zoovele domheden van henzelven in mijn geschrift bijeen zien. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of ze mij het regt op eenigen naam als wijsgeer zullen betwisten; want – zij weten het niet, dat het verhaal van de zeden en dwaasheden eens volks het beter kenschetsen dan de geschiedenis zijner openbare verdragen, hoven, ministers, onderhandelingen en gezanten” (blz. 201).
Ware woorden van 'Jani', die beslist geen domme Chinees was maar een Luthers predikant. Sambalbij?