Tabbladen

vrijdag 18 februari 2011

Zeewijf



Houd u van vis? Ik mag graag, ben per slot van zaken ’n echte Hollander, een ‘harinkie happen’.
Aan het volgende verhaaltje zit ook een (vis)luchtje en het begon allemaal toen ik de bovenstaande afbeelding bestudeerde in het boekje van Caspar Wachtendorp:
"Oude Hollandsche Geschiedenissen ofte, Corte rym-kronyck: verdeelt in XIIII Boecken, beginnende van de Suntvloet, tot den Iare 1560", (Amsterdam, 1645).
Het ongesigneerde enigszins primitieve etsje toont ons links een kaal verblijf met een spinnende zeemeermin. Boven haar hangt een handhaspel aan de muur. Rechts zien we hoe een aantal bemande bootjes bezig is om een zeemeermin (haar!) te vangen. Nieuwsgierig begon ik te lezen.

Het verhaal gaat dat tijdens een zware storm in 1403 een 'zeewijf' oftewel (zee)meermin via de Zuiderzee (thans IJsselmeer) door de doorgebroken zeedijk in het Purmermeer bij Edam terecht kwam. De dijken werden zo snel hersteld dat ze niet meer naar het open water kon terugzwemmen. Wachtendorp, onze rijmelaar, schreef:
Sy huylden als een hondt, meest in de middernacht,
En wierdt door ’t eerste licht in stilte weer gebracht,
Visschen, haer eygen aes, die vingse met haer handen,
Doch veeght de schobben eerst af met haer scherpe tanden,
Of quam daer by geval een Smient of Water-eent,
Sy trock de veeren af, en al het kleyn gebeent,
Haer hayr was wonder lanck, en nimmer af geschooren,
Seêr dat sy, van wat Moêr het zijn mach, was gebooren:
’t Lijf over al met ruygh bewassen, en met haer,
Was van een huydt bedeckt redelijck gladt en klaer


Anderhalve eeuw later meldde Jakobus Kok in zijn: “Vaderlandsch Woordenboek” (Amsterdam, 1785-1799, deel 13, onder Edam) dat het verhaal al gauw door Noord-Holland de ronde deed en veel volk kwam toestromen om het ‘zeewijf’ te bekijken. Daaronder waren ook inwoners van de stad Haarlem die net zolang zeurden tot ze haar meekregen.
Lang behielden zij het in ’t leeven, en leerden het menschelijke spijze te gebruiken. Doch zijne natuurlijke trek, om in de Zee te leeven, kwam telkens boven.
Het gaf zomtijds geluid, doch niet onderscheidelijk of verstaanbaar. Ze leerden het spinnen, en gestorven zijnde, werd het op het Kerkhof begraven, om dat men het geleerd had, eerbied aan een christusbeeldje te bewijzen
”.

Het volksverhaal van de Edamse meermin is in vele 16de en 17de eeuwse boeken terug te vinden en een paar jaar geleden verscheen er zelfs een roman waarin zij de hoofdrol speelt. Ook haar beeltenis is nimmer uit de geschiedenis verdwenen. Een van de eerste afbeeldingen stond boven de in 1610 gebouwde Purmerpoort in Edam die helaas in 1835 werd afgebroken. Toen de Hoge Raad van Adel in 1818 het heraldisch wapen voor het dijkbestuur van De Purmer vaststelde werd dat omschreven als “een schild beladen met een vrouwenbeeld in haar natuurlijke kleuren, houdende een dieplood in de hand”. Van de spinnende meermin had men daar kennelijk nog nooit gehoord! Bijzonder fraai werd zij afgebeeld, samen met de melkmeisjes die haar vonden, op de rond 1850 door J.A. Lintveld gemaakte verguld zilveren bodebus van het waterschap De Purmer.

Naast het verhaal speelde ook altijd de discussie over wat er nu precies van waar was. De watersnood van 1403 is een historisch feit, maar aan de meermin is lang getwijfeld.
Zeventiende eeuwse geschiedschrijvers als M. Vossius (1611-1646) en L. Smids (1649-1720) vonden het verhaal ‘verdagt’ en leugenachtig.
De geleerde J. Winterus, zo schreef Kok in zijn woordenboek, vond het verhaal volstrekt geloofwaardig, immers “dat er Zeegedierte is, welk eene mannelijke en vrouwelijke gedaante heeft, daar van zijn, ook nog in onze tijd, eene menigte en onlochenbare getuigen; ten ware zij bij zulken niet gelden, die niets willen aaneemen, dan het geene zij met eigen ogen zien, en dan nog twijffelen als het hen vreemd schijnt”. Bovendien, zo vervolgde deze geleerde, “eerbied aan een kruijsbeeld te toonen, wil ik een Aap en een Hond wel leeren”. Ook het spinnen leek hem geen probleem, maar dan uiteraard niet met het wiel maar door het draaien van de draad tussen de handen; “waartoe de breede en vlakke handen eener Zeevrouwe meer bekwaam zijn dan die van een Aap”.

Tegenwoordig hoeven we gelukkig niet meer te twijfelen. Het Edamse zeewijf heeft echt bestaan en wie het niet geloven wil moet maar eens gaan kijken in het Museum Volkenkunde in Leiden waar diverse gemummificeerde zeemonsters worden bewaard, inclusief haar lelijke zusje!

vrijdag 11 februari 2011

Chronique scandaleuse

Vanaf 1843 verscheen in Nederland een reeks zogenaamde ‘Physiologiën’.
Deze ironische beschrijvingen van het maatschappelijk leven, beroepen en volkstypetjes riepen weliswaar gemengde gevoelens op maar waren nog kinderlijk onschuldig vergeleken met een andere uitgave in mijn collectie.

Het gaat om de compleet ingebonden serie van de: “Waarachtige physiologie van Amsterdam, en van de meest bekende van Amstels ingezetenen“ (Amsterdam, 1844).
Van dit niet geillustreerde 'lilliputterweek-
blaadje' (klein drukwerk dat door zijn formaat vrijgesteld was van belasting), zijn onregelmatig 32 losse afleveringen verschenen, in totaal 534 bladzijden.
De schrijver, redacteur en uitgever was P.J.W. de Vos (1805-1866). Het ‘waarachtige’ sloeg op het feit dat De Vos noch zijn eigen fantasie gebruikte noch die van anderen liet werken. Werkelijk bestaande personen en gebeurtenissen in Amsterdam werden kritisch besproken en op niet mis te verstane wijze aan de kaak gesteld. “Onze Physiologie zal niets dan waarheid, al is het dan ook soms eene onaangenaame waarheid, doen hooren…“.
Zijn ‘chronique scandaleuse’, ook al betwistte De Vos deze aanduiding, was feitelijk een voorloper van de tegenwoordige roddelbladen.


In de "naar de natuur" geschreven afleveringen werden de slachtoffers aangeduid met hun initialen.
Voor de betrokken persoon en diens directe omgeving was echter klip en klaar over wie en wat het ging, “doch zal dit onze schuld zijn? – Hoe meer dezelve herkend worden, hoe grooter bewijs dat wij echte Physiologisten zijn”.

De buurtverhaaltjes (zie kadertekstje over de Reguliersbreestraat en nabijgelegen Duivelshoek) en stadsschandaaltjes zijn nog steeds verrukkelijk leesvoer.
Heeft dat Kindermeisje hetwelk op de Heerengracht tusschen de S… en de V… straten, woont voor een jaar geleden op haren jeugdigen meisjes leeftijd van een’ Bakker niet genoeg Vrouwelijke ondervinding gehad? Zoo ja? Waarom dan ten tweede male zich aan zulke gevolgen bloot te stellen, door de Palfreniers in eerstgenoemde straat op hunne stallen niet met rust te laten; is het om eene eerlijke verkeering te zoeken? Ik hoor mij ten tweedemale (daar de kieschheid zulks toch eischt, hoewel het hart er mogelijk geen deel aan neemt,) antwoorden ja. Maar waarom zich dan bij Palfreniers (zoo zij zulk eenen persoon dan toch hebben wil) te vervoegen, welken al met meisjes geëngageerd zijn? Hetwelk zij weet, en waarom zich dan niet liever bij één persoon vervoegen dan bij drie, daar zij toch wel weet dat zij er geene drie beminden tegelijk op na kan houden, of zulks zoude de tegen haar opgevatte slechte gedachten nog meerder voedsel geven; dus sla deze waarschuwing niet in den wind, want dat moet gij maar onthouden, de manzieke meisjes zijn het minst gewild” (blz. 190/191).

De goedhartige Klerk op het kantoor van den Heer H…, op de Keizers-gracht, bij het Molenpad, heeft een klein salaris, en maintineert eene Jodin, die woont op de Prinsengracht, tusschen de Spiegelgracht en Leijdschestraat (-) … en daar zij niet genoeg van haren vriend krijgt, geeft zij ook gelegenheid aan andere Heeren, om bij haar visites te maken, die soms lang duren, en doorgaans heeft zij een vriendinnetje bij haar te huis, tot gezelschap, zoo zij zegt om te leeren hetgeen zij nog niet kent…” (blz. 476).

De heer D…, Boekhouder bij den heer G… en Co., wordt door de Redactie aangemaand, om zich niet zoo schandelijk en zedekwetsend, tot ergernis van vele bewoners der Keizers- gracht, bij de Beerenstraat, ten toon te stellen aan zekere lantarenpaal, daar hij, die voor een fatsoenlijk man wil doorgaan, zich dan ook in alle deele fatsoenlijk moet gedragen. – Geeft zijn Ed. aan deze raadgeving geen gehoor, zoo zal hij het zich zelven te wijten hebben, dat wij meer bepaalde nasporingen naar hem in het werk stellen, om het publiek, op eene volledige physiologie van hem, te vergasten.” (blz. 504).

Ook de talrijke lezers werden door De Vos opgeroepen om misstanden aan de kaak te stellen door hun ‘petit histoires’ anoniem voor publicatie in te sturen. Onder het kopje ‘Correspondentie’ waarmee elke aflevering werd besloten lazen de inzenders dan het commentaar van de uitgever, zoals bijvoorbeeld: “Het ingezondene stuk geteekend ‘Een dienstmeisje’, en klagten behelzende over de onzedelijke gedragingen harer Mevrouw, zal geplaatst worden, zoo zij ons met den naam van de daarbij bedoelde Dame bekend maakt…” (blz. 274) en “Het stuk van C.J.F. over den opgeblazenen Brandmeester, zal geplaatst worden. – Ten opzigte van het stuk van P. v. G. over den Man die twee Vrouwen te gelijk huwde, worden de noodige informatien bewerkstelligd. – Omtrent dien Schoenmaker en de Wagenmakers-Dochter, uit de Utrechtsche-Dwarsstraat, hebben wij nog niet genoeg zekerheid kunnen krijgen van het hem aangetijgde kwaad…” (blz. 533).

Niet alles werd door De Vos geschikt geacht voor publicatie: “Het stuk beginnende met de woorden ‘als vriend van orde’, kan niet geplaatst worden, daar de inzender alleen door het inzenden, laat staan door het schrijven, toont dat het op zijn zachtst uitgedrukt, met zijne hersens niet in orde is” (blz. 80) en “Het ingezonden stuk omtrent twee Dames, waarvan de eene bij gebrek van eenen Man, zich met een Hondje zou amuseren, wordt ter zijde gelegd; daar het bij eenige waarheden, te veel gewaagde vooronderstellingen behelst, om daaraan de reputatie van die Dames op te offeren” (blz. 433).


De stedelijke overheid was beducht voor dit soort opruiende blaadjes die natuurlijk gretig aftrek vonden onder het gewone volk en daar voor de nodige sociale onrust zorgden.
Niet ten onrechte want De Vos probeerde wel degelijk de arbeidersklasse te mobiliseren in wat hij de ‘besmettelijke negentiende eeuw’ noemde. De ophef en het schandaal waren inderdaad aanzienlijk. De Vos kreeg diverse processen aan zijn broek, werd ontslagen door zijn werkgever de gemeente Amsterdam en eind 1844 veroordeeld wegens laster.
Hij week vervolgens uit naar Duitsland om daar nog enige tijd zijn opruiende werk voort te zetten.

zaterdag 5 februari 2011

Perkament stapelen


Verloren uurtje... 'even' een stilleven opbouwen en fotograferen. Wel een gesjouw met spullen maar het gaat al met al sneller dan schilderen en het resultaat is minstens zo fraai. Zo! En nu maar stilletjes kijken, eindeloos filosoferen en diepzinnig peinzen over de zin van het verzamelen. Sssssst!

dinsdag 1 februari 2011

Physiologie

Enige tijd geleden kocht ik: “Physiologie van Den Haag, door een Hagenaar, geïllustreerd door H.F.C. ten Kate” (Den Haag, 1843).
Niet dat ik wat specifieks met Den Haag heb maar het past mooi bij twee soortgenoten in mijn collectie. Het boekje is vrij zeldzaam (rond 1970 verscheen een herdruk) en bevat een humoristische en kritische beschrijving van Den Haag waar volgens de schrijver twee typen inwoners het meest algemeen zijn.

De meest algemeene type die men dan ook in Den Haag aantreft is de bluffer, de blagueur. De bluffer is een man, omhangen met klatergoud, dien men op maar niet onder het kleed moet zien, wiens mond eene steeds geopende urn is, waaruit onophoudelijk een breede stroom vloeit van betuigingen van hetgeen hij is en weet en vermach… Naast de bluffer staat de fat, eene figuur die bijzonder aan den Haag eigen is.
Het is waar, ook in andere plaatsen is men er op uit den representant der Godheid zoo veel mogelijk in een mooi pak te steken, niet licht zal men een fashionable uit den Haag verwarren met de modepoppen uit Amsterdam of Utrecht, die overladen met goud en blinkende knoopen en schreeuwende kleuren eene charge van hunnen Haagschen collega zijn
” (Hoofdstuk VIII).

Al gauw bleek dat de anonieme auteur de deftige Hagenaar dr. W.J.A. Jonckbloet (1817-1885) was. Zijn persiflages beperkte zich niet alleen tot volkstypen, ook onderwerpen uit het dagelijks leven, gebouwen en instellingen werden op de hak genomen waaronder zijn eigen letterkundig genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, waarvan hij nota bene erelid was! Dat laatste had hij beter niet kunnen doen.
Zijn deftige Haagse medeleden reageerde furieus en Jonckbloet, geschrokken door de ophef, probeerde alle onverkochte exemplaren op te kopen en te vernietigen. Mogelijk daarom werd hij nog net niet geroyeerd.

Jonckbloet’s boekje was Nederlands eerste ‘Physiologie’. De oorsprong ligt echter in Frankrijk waar onder deze noemer al rond 1840 dergelijke ironische beschrijvingen van het maatschappelijk leven, beroepen en individuen verschenen.
Niet alleen daar maar ook hier bleken ze bijzonder populair en al gauw verschenen er anonieme aanvullingen op de Haagse uitgave evenals varianten zoals “Physiologie van Rotterdam door twee Rotterdammers” (Den Haag, 1844), “Physiologie van Amsterdam, door een Amsterdammer” (Amsterdam, 1844), eveneens heruitgegeven rond 1970, en “Physiologie van de Kalverstraat, door een Humorist“ (Amsterdam, 1844). De laatste twee soortgenoten had ik al in mijn collectie.


Waaraan een echte ‘Physiologie’ moet voldoen lezen we in de “Physiologie van de Kalverstraat”:
Ontwerp van wet, voor alle toekomstige en ongeboren Physiologiën, door derzelver schrijvers op poene van lijfsdwang in acht te nemen.
Artikel 1. Eene Physiologie moet zeventien hoofdstukken hebben.
Artikel 2. Eene Physiologie moet zedelijk zijn.
Artikel 3. Haar stijl moet geestig of zoo als Franschen zeggen aigre-doux zijn.
Artikel 4. Eene Physiologie moet niet boven de gulden kosten.
Artikel 5. Eene Physiologie moet niemand persoonlijk beleedigen.
Artikel 6. Eindelijk moet de Physiologie op slecht papier gedrukt, en met slechte houtsneêfiguren versierd zijn.

Hier volgt de Memorie van Toelichting.
Art. 1. Immers zou het onwelvoeglijk zijn, den recensent de gelegenheid tot het schrijven van een achttiende hoofdstuk te benemen.
Art. 2. Daar de Physiologist ook hoopt lezeressen te vinden, wil hij trachten zoo zeldzaam mogelijk een blos op hare bevallige of onbevallige kaken te jagen.
Art. 3. De Physiologie poogt immers slechts zaken die ieder weet op nieuw te vertellen, en zou dus bij gemis van eenen geestigen schrijftrant, flaauw als het Handelsblad, of kijfachtig als de Spectator zijn.
Art. 4. Dit artikel van de wet is geheel industrieel, daar de uitgever en bij gevolg ook den schrijver, (als van den uitgever in zekeren zin afhangende) niet onverschillig kan zijn, of hij vijftig, dan wel vijf honderd exemplaren verkoopt.
Art. 5. Daar het den schrijver van het hoogste belang is, op vrije voeten te blijven, is hij, hoewel zijns ondanks, tot dien maatregel gedrongen.



Art. 6. Opdat de boekverkooper veel verdiene, moet zij op slecht papier gedrukt, en om in de plaatjes den schrijver niet te herkennen, met slechte gravures versierd zijn.

Vermakelijke kost dus maar dat niet alle tijdgenoten de ‘Physiologie’ konden waarderen blijkt wel uit de Arnhemse Courant van 14 februari 1844 (zie afbeelding). Ook de bekende negentiende eeuwse uitgever en boekhandelaar A.C. Kruseman had geen goed woord over voor deze; “soort van schotschriften, die de schandalen der hoofdsteden tot in de binnenkamers toe begluurden en aan het licht brachten. Bij sommigen daarvan was het talent, waarmee ze geschreven waren niet te ontkennen; maar daardoor trokken zij aandacht te meer en gaven de geboorte aan dat tal van gelijken huize, die allengs meer tot allerlei laster, naaktheid, vieschheid en walgelijkheid ontaardden. Ook Nederland heeft daarvan den ongelukkigen invloed ondervonden, daargelaten dat de handel er zijn voordeelen van getrokken heeft” (in: ‘Bouwstoffen…’, blz. 215).

Alhoewel de Rotterdamse, Haagse en Amsterdamse ‘Physiologie’ in redelijk grote oplagen moeten zijn verschenen ondergingen ze het lot van zoveel populair drukwerk uit vroeger eeuwen en behoren ze thans in hun oorspronkelijke uitgave tot de antiquarische rariora.