Tabbladen

maandag 26 mei 2014

De jus van de stad


Perkamentus bezocht afgelopen zondag (25 mei) de Amsterdamse boekenmarkt op de Dam. Behalve snuffelen en sneupen was ik er vooral vanwege de presentatie van het nieuwe boekje van Ewoud Sanders: “De handel en wandel van de boekenjood. Over vermaarde, vergeten en fictieve straatboekhandelaren”, (Heemstede, 2014).

Altijd leuk om te zien hoe een concept, waaraan ik mocht bijdragen, uiteindelijk wordt geboren en vormgegeven. Wat dat betreft ben ik bijzonder tevreden met Ewouds keuze voor een mooi gebonden uitgave, omdat het onderwerp dat verdient. Blij met mijn gesigneerde presentexemplaren maakte ik van ons een ‘selfie’.

Als er één onderwerp is dat bij uitstek behoort tot de bibliofiele en boekhistorische canon dan is het wel de ‘boekenjood’. Zelf heb ik er ook al eens over geschreven zoals u hier kunt lezen en ook mijn Engelstalige lezers hebben in “Holy Ground” kennis gemaakt met de Amsterdamse ‘book Jew’.


De geschiedenis van de ‘Boekenjood’ is taalkundig interessant en historisch erg boeiend. Er is bij mijn weten geen andere geloofsgroep waarvan zoveel woordsamenstellingen bestaan. Dan denk ik niet alleen aan verdwenen beroepsaanduidingen als ‘boekenjood’, ‘zuurjood’, ‘sinaasappeljood’ en ‘voddenjood’ (slechts vier van de ruim tachtig!) maar ook aan de smakelijke ‘jodenkoek’, het scheldwoord ‘kankerjood’ en de Amsterdamse ‘jodenhoek’ als geografische duiding.

Het woord ‘boekenjood’, waarvan de discriminerende connotatie pas na de Tweede Wereldoorlog extra werd gevoeld, duikt op in 1841 en is tot ongeveer 1950 in ruim honderd bronnen te vinden. Dat is niet veel maar het woord behoorde vooral tot de dagelijkse straattaal net als het beroep behoorde bij de straathandel en zijn sociale status bij het straatleven.

Dat straatleven van 1850 tot de Tweede Wereldoorlog kunnen wij ons niet meer voorstellen omdat het totaal verdwenen is. Wie iets wil proeven van de sfeer, de romantiek, de ellende, de humor en vooral de bittere armoe en sociale ongelijkheid van toen, moet de boeken van Justus van Maurik (1846-1904) lezen. Geen ander schrijver heeft het Amsterdamse straatleven van eind 19de eeuw in al zijn facetten zo indringend beschreven als deze sigarenfabrikant.
Op de volksuitgave in mijn bibliotheek van zijn populaire serie novellen die eind 19de eeuw verscheen bij Van Holkema & Warendorf (Amsterdam) staat niet voor niets de op de Dam werkende Joodse straatfiguur Isaäk de schoenpoetser. Van Maurik is ook de auteur van “Toen ik nog jong was” (Amsterdam 1901), één van mijn laatste aanwinsten en een pareltje in de schaarse literatuur over het volkse straatleven, de straathandel en de talloze historische typetjes die daarin figureerden.


Bekende straattypen waren tusschen de spelende jeugd altijd te vinden en vooral de blikken Dominee kwam met kermis eensklaps tevoorschijn, na soms maanden lang onzichtbaar te zijn gebleven. Hij was een allerzonderlingste verschijning, een man met een ascetisch voorkomen, lang grijs haar en een sterk Willemstraatsch accent. Meestal liep hij op klompen, soms op één klomp en één schoen – waarschijnlijk al naar gelang hij verstrooid was of niet – of de ‘geest’ had in de meerdere of mindere mate. Behalve een stok, die hem een steun, maar ook een wapen was nu en dan, droeg hij een zakbijbel, een pak tractaatjes en den blikken trommel met obliën mede, waaraan hij zijn bijnaam dankte.


Op de steigers, op de stoepen, of midden op straat, verzamelde hij jeugd en ouderdom om zich heen, maakte ruimte met zijn stok, ging midden in den kring staan en begon met een gebed. Daarna hield hij een soort preek over ‘de verdorvenheid des vleesches, de verkankering des gemoeds en de gifplanten der zonden die op de mesthoopen der menschenzielen ontspruiten. Hij wees op de Genade, de barmhartigheid en de reinwassching door ’t bloed…. En eindigde met obliën te verkoopen. – Lekkere, varse, zelver gebakken obliën!
Lukte de negotie, dan zei hij tot de koopers een zalvend: ‘Dankie wel hoor! Dat ’s Heeren zegen op u daal’! Maar als het Debiet onder nul bleef – en de jongens hem in de maling namen, zwol de toornader op zijn voorhoofd, zijn mond vertrok zich nijdig en tusschen de enkele stompjes tand, die hem nog trouw waren gebleven, door siste hij zijn belagers de woorden: ‘Amalekieten, Philistijnen, Edomieten… krengekoppen’ toe!
Dan ging hij verder, scheldend en razend, totdat ‘de Geest’ eensklaps weer over hem vaardig werd en hem deed staan, terwijl hij zich op de borst slaande, uitriep: ‘O, Heere! Heere! Wees mij arme zondaar genadig… oblië-en! Varse, lekkere 
oblië-en!” (blz. 51/52).


Figuren als de blikken Dominee waren er legio. Op deze, ruim een eeuw geleden verstuurde kaart ‘Amstel’s Oude Garde’, staan er een paar. Straatmuzikanten als Joedele Saar, de Japaneesjes en blinde Dirk de fluitist. Liedjesverkopers als Meyer de rijmer en Haantje Pik maar ook kleine zelfstandigen als Joseph de schoenpoetser (bij De Munt).
Scharrelaars die probeerden te overleven samen met ‘porsters’, ‘snorders’, ‘bruggentrekkers’, ‘standwerkers’ en ‘boekenjoden’.
Ze vormden de jus van de stad maar de wereld waarin ze leefden en werkten is verdwenen. Wat rest zijn verhalen die het verdienen om gelezen te worden. Jus, maar dan gestold in boekjes als “De handel en wandel van de boekenjood”.

vrijdag 9 mei 2014

Plezante bijkomstigheden


Bij de aanschaf van een boek is voor mij de inhoud bepalend. Het onderwerp moet mij interesseren. Gaat het om oude zeventiende of achttiende eeuwse boeken dan heb ik bovendien een voorkeur voor een perkamenten band. Uiteraard spelen ook de staat waarin het boek verkeert alsmede de vraagprijs een rol.
Als vervolgens na een lange jacht of geduldig wachten de aanwinst eindelijk in mijn bibliotheek staat en ik er wat in blader, snuffel en bewonder, dan komt het regelmatig voor dat er opeens zaken opvallen die het boek een extra dimensie geven.
‘Plezante bijkomstigheden’ zeg maar die mij in eerste instantie niet bekend waren of niet direct waren opgevallen.

Vaak helpen anderen je om zo’n plezante bijkomstigheid te ontdekken zoals ik lang geleden al eens schreef in ‘Verrassend Belegh’. Een ander voorbeeld is de ontdekking die ik deed tijdens het doorbladeren van het eerste vernieuwde (Vrouwen & boeken) nummer van de ‘De Boekenwereld’ (jrg. 29, nr. 3, 2013). Hierin staat een interessant artikel van Anna de Haas: “Anna en Fopje Folkema, prentenmaaksters in de achttiende eeuw” (blz. 22 t/m 27) waarin zij schreef dat een aantal gravures in: “Gebouwen, gezichten en oudheden der stad Amsterdam” (Amsterdam, 1741) gemaakt zijn door de Friese Anna Folkema (1695-1768). 

Een exemplaar daarvan (uiteraard in perkamenten band) staat al weer geruime tijd in mijn bibliotheek. De miniatuurillustraties vormen een verhaal op zich. Ze waren niet alleen al deels gebruikt in een uitgave van Roeland van Leuve’s: “’s Waerelds koopslot of de Amsteldamse beurs” (Amsterdam, 1723) maar bovendien gegraveerd door verschillende kunstenaars.
Zo treffen we illustraties aan van Adolf van der Laan (circa 1690-1742), Jan van Lamsvelt (1674-1743) en ‘A.F.’.
Dat het bij de laatste ging om Anna Folkema een zeldzaam voorbeeld van een professionele illustratrice uit de vroege achttiende eeuwhad ik niet kunnen bedenken (en hopen). Een plezante bijkomstigheid dus.



Er is overigens nog iets vermeldenswaardig dat Anna de Haas in haar artikel niet noemt.
Gebouwen, gezichten en oudheden der stad Amsterdam”, waarvan de eerste druk in 1741 verscheen (en niet 1736 zoals zij schrijft) bevat een door Jacob Folkema (de broer van Anna) getekend en gegraveerd frontispice. Het is, met uitzondering van de titel, identiek aan het frontispice van het achttien jaar eerder verschenen boekje van Roeland van Leuve: “’s Waerelds koopslot of de Amsteldamse beurs”!

Ander voorbeeld.
Alweer geruime tijd geleden kocht ik bij Bubb Kuyper in Haarlem een mooi in perkament gebonden exemplaar van: “Beschrivinge van Out Batavien met de Antiquiteyten van dien” (Amsterdam, 1646). Daarmee ging een lang gekoesterde wens in vervulling want het boekje was niet alleen een fraaie aanvulling op mijn collectie oude geschiedenisboeken maar bovendien geschreven door de vermaarde zeventiende eeuwse historicus en antiquarius Petrus Scriverius (1576-1660).


Toen ik het boekje thuis op mijn gemak doorbladerde, de afbeeldingen bekeek, waaronder vijfentwintig portretten in fraaie renaissance omlijsting, en de titelpagina bewonderde viel mij opeens het uitgeversadres op. Kijk, kijk, dacht ik, een boekje van de befaamde Broer Jansz.!

U wordt er niet warm of koud van?
Dat zou mij niets verbazen. Voor de meesten, die in min- of meerdere mate ‘iets met boeken hebben’ zal zijn naam niet bekend in de oren klinken. Zijn collega’s; Blaeu, Plantijn of Elsevier zijn bekender en ook al lang en breed opgenomen in het hedendaagse kennispantheon dat Wikipedia heet. Broer Jansz. (1580-1652) echter nog steeds niet en volgens mij is dat geheel ten onrechte. De verdiensten van Broer Jansz. zijn tweeërlei.

Ten eerste is hij de drukker en uitgever van de: “Catalogus Universalis...” die tussen 1640 en 1653 in zestien deeltjes verscheen. Het is een van de eerste pogingen om een jaarlijks overzicht samen te stellen van de boekproductie in de Republiek, ten behoeve van boekverkopers en boekenliefhebbers. Een uitgave van boekwetenschappelijk belang dus en sinds 1986 beschikbaar als facsimile (H&S uitgevers, Utrecht) met een inleiding door H.W. de Kooker (1950-2007).


Ten tweede behoorde hij, samen met (Jan en) Caspar van Hilten (?-1628), tot de eerste ‘courantiers’ d.w.z. krantenuitgevers. Een ‘beroep’ overigens dat bij deze heren voortkwam uit hun journalistieke loopbaan als oorlogscorrespondent in het leger van Prins Maurits (1567-1625).

Kranten waren toen - en zijn nog steeds - een vluchtig en vergankelijk medium. De oplage was nog niet zo hoog als tegenwoordig, de papierkwaliteit was laag en ze gingen meestal van hand tot hand en werden dus letterlijk stukgelezen. Antiquarisch kom ik regelmatig achttiende eeuwse kranten tegen maar nimmer zeventiende eeuwse exemplaren (dat zijn al gauw unica). Overigens bestaat er behalve een Persmuseum ook een aparte vereniging voor liefhebbers van dit 'oud papier'; de VKTV.

De eerste exemplaren van de oudst bekende kranten hebben de tand des tijds niet overleefd. De tot dusver oudst bekende Nederlandse krant bevind zich nu in de Koninklijke Bibliotheek van Stockholm (Zweden)Het gaat om een exemplaar van de “Courante uyt Italiën, Duytslandt, etc”, van ca. 14 juni 1618, uitgegeven door Caspar van Hilten en gedrukt door Joris Veseler.

De daaropvolgende oudste krant is een extra editie van 13 mei 1619 uitgegeven door Broer Jansz. met een beschrijving van de terechtstelling van raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619).
Van dit exemplaar (dat lange tijd gold als de oudste Nederlandse krant) werd een fraaie facsimile opgenomen in het boek van R. van der Meulen: “De Courant. Geschiedkundig en vergelijkend overzicht der nieuwsbladen van alle landen” (Leiden, 1885).
Een, ik mag wel zeggen, bijzonder plezante bijkomstigheid!