Tabbladen

maandag 18 juli 2011

De neuzenbibliotheek (deel 3)

Voor publicaties over neuzen van voor 1800 is het snuffelen in de Short Title Catalogue Netherlands (STCN) aan te raden. Zo levert een zoekopdracht met ‘Neuzen' of ‘Neusen’ een aantal curieuze achttiende eeuwse neuzenboekjes op.

Dergelijke boekjes werden vaak samengebonden met een almanak en zijn stuk voor stuk zeldzaam.
Soms duikt er een exemplaar op zoals bij de Groningse Universiteitsbibliotheek het: ”Placcaet ende ordonnantie van het neuse-geldt; ofte gilt van de neusen. Spit, Schit, Hagendevelt van Neusen“ (Groningen, 1715). Het bevat zestien houtsneden, veertien tweeluikjes met de afbeelding van een man (links) en vrouw (rechts) met karikaturale neuzen. De korte versjes erboven zijn vermakelijk, bijvoorbeeld:
Als ick eens roock, mijn lieven Vrouw, Soo dient de Neus my voor een schouw”, en: ”Mijn Neus is ’t decksel van de mont, van buyten kael, van binnen bont”.
De afgebeelde karikaturen zijn gezien hun kleding vermoedelijk zeventiende en zestiende eeuws maar werden eindeloos gekopieerd zoals een vergelijking tussen de bewaard gebleven achttiende eeuwse neusenboekjes en dito centsprenten al snel duidelijk maakt.

Voor zover mij bekend is van deze oude neuzenboekjes alleen het “Placcaat en Ordonnantie van het Neuze-Geld ofte Gild van de Neuzen. Gedrukt tot Snuytenburg voor de liefhebbers van neuzen” (Deventer, 1787) in facsimile uitgegeven door H. te Riele in: “De Deventer Gilden over de neus gehakt” (Deventer, 1986). Van deze bibliofiele uitgave, verschenen in een oplage van slechts 350 exemplaren, kon ik onlangs een exemplaar bemachtigen.

Een bijzondere publicatie in mijn neuzenbibliotheek is een schaarse overdruk uit het Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Munt- en Penningkunde onder de zinspreuk ‘Concordia res parvae crescunt’ getiteld: “Het Neuzengilde of dat van Nazarius of Nazareth” (Amsterdam, 1915).
Auteur was Maria Goverdina Antonia de Man (1855-1944), die met name op numismatisch gebied talrijke publicaties op haar naam heeft staan.
Hierin bespreekt zij een aantal curieuze zestiende en vroeg zeventiende eeuwse, vermoedelijk Zuid-Nederlandse, penningen met afbeeldingen van karikaturale koppen met grote neuzen. De randschriften spreken voor zich: “den.guldyn.van.nazarius” en “leyf.hebber.der.neusen.1576”.

Dergelijke zeldzame penningen zijn volgens haar een soort van gildepenningen geweest voor jolige laatmiddeleeuwse gezelschappen, zogenaamde narrengilden (zoals het door Herman Pleij beschreven 'Gilde van de Blauwe Schuit'), die de officiële gilden imiteerden. In die traditie passen volgens haar ook de uitgaven van het Neuzengilde en de taxatie van ongewone neuzen en het heffen van neusgeld zoals volgens deze achttiende eeuwse opgave:
Een Vriesse welgemaekten neus twe blanken (één blank was zes duiten).
Een Haarlemse spek-neus die kleyn is twe blanken en een duyt.
Een roode carmosyne Leydse neus   7 groot.
Een Delfse neus, kleyn of groot   3 stuyvers.
Een Goudse roode brandewijns neus   6 ,,
Een Haagse scherpe neus   12 ,,

Een Dortse en welgemaekte neus   6 duyten”.

In Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek (jrg. 8, 1978/1979) heeft A.J. Schuur hierover een artikel geschreven: “Wat moet ik voor mijn neus betalen? Over twee achttiende eeuwse ’neusboekjes’”.

Helaas ontbreekt dit nummer van de Spektator nog in mijn neuzenbibliotheek. Tips zijn welkom en anders is het een kwestie van zoeken tot ik met mijn neus in de boter val.

2 opmerkingen:

  1. Dit wordt werkelijk het neusje van de zalm.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Naschrift.
    Inmiddels ben ik in het bezit van de desbetreffende Spektator.

    BeantwoordenVerwijderen