vrijdag 19 december 2014

Nieuw perkament


Weet u het nog?

Een half jaar geleden schreef ik in “Oud perkament” over het voornemen om mijn: “Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ab Antiquissimis Inde Deducta Temporibus” (Middelburg 1777-1782) geschreven door de Leidse hoogleraar Geschiedenis, Staatsrecht en Statistiek Adriaan Kluit (1735-1807) te voorzien van een nieuwe boekband. Een band van nieuw - of van oud perkament.

Dat heb ik geweten…

Ik werd overspoeld met vragen en opmerkingen, meestal kritisch en afwijzend. Waarom een op zich originele halflinnen midden negentiende eeuwse band vervangen door een perkamenten band? En als je dat onzalige plan doorzet dan toch zeker niet door een oud historisch op perkament geschreven document te versnijden? Volstrekt abject en bovendien tegen de ethische code die boekrestauratoren dienen te kennen en te volgen (en waarvan ik bij hen zelf overigens weinig heb gemerkt, maar dat terzijde).

Welnu beste boekenvrienden; goed nieuws! Ik heb uiteindelijk toch géén, ik herhaal géén, gebruik gemaakt van mijn speciaal daarvoor gekochte 19de eeuwse Engelse hypotheekakte op perkament. Zoals de bovenste illustratie laat zien is de klus geklaard met het nieuwe perkament dat ik, zoals ik eerder schreef, speciaal had gekocht.

Waarom? Ja, gewoon omdat ik nou eenmaal de set kocht met de bedoeling deze in een perkamenten band te laten zetten. Natuurlijk had ik ook kunnen wachten tot er een Kluit zou worden aangeboden in perkament band maar de kans dat dit binnen afzienbare tijd gebeurt (tegen een schappelijke prijs) is nihil, omdat de uitgave verscheen in een periode dat perkament als bandmateriaal al vrijwel niet meer werd gebruikt. Op de antiquarische markt wordt de set overigens heel vaak in nieuwe banden aangeboden en beslist niet fraaier dan de banden waarin mijn boeken nu zitten.


De deskundige boekbindster bij wie de boeken in eerste instantie lagen vroeg voor de relatief simpele klus maar liefst vijftien keer (!) het bedrag dat ik voor deze set had betaald, dus daar hoefde ik niet lang over na te denken.
Zodoende kwam ik terecht bij handboekbinder en boekrestaurateur Hans Pieterse die, zoals u kunt zien, het werk op zeer zorgvuldige wijze en naar volle tevredenheid uitvoerde. Hans gaf me nog de keuze tussen het inbranden (met een laser) van de titels op de rug of titelschildjes van Fabriano papier. Ik koos voor de laatste.
De eerste optie ging mij net even te ver voor eind achttiende eeuwse boeken, ook al zitten ze in een nieuwe band.

De boekblokken waren nog prima en de indeling in drie delen heb ik gehandhaafd (Tom I. pars I-II, Tom II. pars I en Tom II. pars II). Inhoudelijk heb ik niets laten veranderen.
Ik had natuurlijk het eerste en tweede stuk van deel twee bij elkaar kunnen laten binden omdat de bladnummering gewoon doorloopt. Ook had ik de illustraties die horen bij het eerste stuk van het tweede deel bij de bladzijden kunnen laten plaatsen waarnaar ze verwijzen. Die zaten (en zitten nog steeds) allemaal bij elkaar achter het tweede stuk!

Ik wilde echter de verschijningsgeschiedenis van de uitgave zo veel mogelijk behouden. Die verliep namelijk bepaald moeizaam. Al direct na de titelpagina van het tweede stuk van het eerste deel heeft Kluit het in een 'Ad Lectorum' (aan de lezers) over de oorzaken van de vertraging die de uitgave heeft opgelopen. Ernstiger is zijn boodschap in een 'Monitum' (waarschuwing), direct na de titelpagina van het eerste stuk van deel twee.
Daarin staat dat het illustratiemateriaal waarnaar verwezen wordt door de traagheid van de medewerkers graveurs pas later zou volgen, gelijk met de levering van het tweede stuk van het tweede deel.

In de “Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek” (Rotterdam, 1781) en de "Nouvelle bibliotheque Belgique" ('s-Gravenhage, 1781) verschenen lovende recensies. Alleen de laatste besloot met een klein minpuntje betreffende de papierkeuze. Die had beter gekund voor een werk dat het waard is om aan het nageslacht door te geven!
On desireroit seulement que l'Imprimeur eut fait choix de papier de meilleure qualité, que n'est celui dont il s'est servi. Il ne faut rien négliger pour des Ouvrages qui doivent passer a la Postérité”.
Weliswaar is het geen dik papier maar tegenvallen doet de kwaliteit mij niet. Ik heb recht van spreken want inmiddels zijn we tweehonderd vijftig jaar verder, behoor dus tot 'het nageslacht', en heb er een beetje verstand van!


De handtekening van de voormalige eigenaar mr. G.M. van der Linden (1812-1888) heb ik van het oude schutblad geknipt en geplakt aan de binnenzijde van het voorplat van het derde deel (provenance!).
Aan de binnenzijde van het voorplat van het eerste deel heb ik als extraatje de stippelgravure van Kluit geplakt, vervaardigd in 1808 door L. Portman (1772-1828).
De losse gravure kostte destijds zoals de advertentie laat zien één gulden en vijf stuivers en stond ook al boven mijn stukje “Oud perkament”. Wie overigens mocht denken dat deze gravure werd vervaardigd naar het bekende portretschilderij van Kluit dat zich in de collectie van de Universiteit van Leiden bevindt heeft het mis. Het is precies andersom!
Het schilderij werd in 1822 door M.P. Starkenburg (1790-1874) geschilderd naar de prent en aan de universiteit geschonken door de zoon van Kluit.


Ik kwam op het idee om Kluit’s portret in te plakken toen ik in de laatste week van november op de bekende veilingsite Catawiki een exemplaar van Portman’s gravure aantrof met als startbod één euro.
Ik bood meteen maar een dag later werd ik overboden en moest ik mijn bod verhogen naar vier euro. Pas nadat ik dat had gedaan besloot ik nog eens de veilingvoorwaarden na te lopen want in de tussentijd had ik op Qoop een tweede exemplaar ontdekt in een betere kwaliteit (met ruimere papiermarges) voor acht euro, exclusief verzendkosten.
De verzendkosten bij Catawiki bleken minimaal acht euro (sic!) te bedragen. Samen met de veilingkosten was ik dus al meer dan twaalf euro kwijt. Ik besloot onmiddellijk niet verder te bieden en werd gelukkig al gauw overboden. Uiteindelijk werd dit kavel – na een biedgevecht tussen twee fanatieke gekken - verkocht voor vijfentwintig euro, exclusief veiling- en verzendkosten!
Voor mijn fraaie exemplaar heb ik uiteindelijk net geen tien euro betaald, inclusief verzendkosten. Een leerzaam avontuurtje voor elke bibliofiele verzamelaar;
1. Ga er niet van uit dat veilingen altijd goedkoper zijn.
2. Lees altijd (eerst) de veilingvoorwaarden.
3. Digitaal sneupen loont en is niet moeilijk.

Alvast fijne feestdagen!

vrijdag 5 december 2014

Het Amsterdam van Wenckebach


Amsterdam omstreeks 1900” (Amsterdam, 1974) is geen heel bijzonder boek maar ik was blij toen ik een onberispelijk exemplaar met stofomslag voor één euro vijftig tegenkwam in mijn – u raadt het al - lokale kringloop.

De aanschaf vormde namelijk het sluitstuk van mijn bescheiden verzameling boekjes met de tekeningen van oud-Amsterdam door L.W.R. Wenckebach (1860-1937).
Aantrekkelijk aan deze oblong uitgave (een uitgebreide opvolger van twee pocketedities uit 1962 en 1963) is dat het alle 231 stadsgezichten van zijn hand bevat, gemaakt naar foto’s en ansichtkaarten. Handig bovendien is een kort overzichtje van de diverse uitgaven die er verschenen waren met de stadsgezichten sinds hun eerste tweewekelijkse verschijning tussen 1898 en 1907 in het “Zondagsblad van het Nieuws van den Dag”.
Eén ding is wel duidelijk; Wenckebach’s Amsterdamse stadsgezichten waren en zijn nog steeds mateloos populair.


Nadat de serie in het “Zondagsblad van het Nieuws van den Dag” in 1907 was afgesloten gaf de krantendirectie een bundel uit getiteld: “Oud-Amsterdam 100 stadsgezichten”.
Het boekje bevatte 102 afbeeldingen (inclusief de afbeelding op de omslag van de Magere Brug en het titelblad met het ‘Beurspleintje’), voorzien van bijschriften door J.F. Gebhard jr, een van de krantredacteuren.
De oplage moet behoorlijk zijn geweest (alle abonnees ontvingen een present-exemplaar) maar desondanks was ze antiquarisch lange tijd moeilijk verkrijgbaar, erg gezocht en vrij prijzig.
In 1977 verscheen daarom een fotomechanische herdruk met enkele pagina’s oude reclame. Deze heruitgave wordt thans overvloedig en goedkoop aangeboden maar dankzij internet kunt u nu ook een originele uitgave uit 1907 snel vinden voor bedragen rond de vijftien euro.


Hoezeer die eerste uitgave in 1907 werd gekoesterd blijkt wel uit het feit dat ze vaak particulier werden ingebonden. Mijn exemplaar, in linnen band, is daar een goed voorbeeld van. Los achterin bevat het enkele losse krantenknipsels over Amsterdamse panden maar bovendien een handgeschreven index op de afbeeldingen in de eerste en tweede bundel.
Met die tweede bundel werd de tweede uitgave van de stadsgezichten bedoeld: “Oud Amsterdam in het laatst van de 19de eeuw” verschenen in 1926 met een inleiding door J.F.L. de Balbian Verster (1861-1931). Ze bevatte tweehonderd afbeeldingen zonder bijschriften maar met een bladwijzer. Bijna de helft van de afbeeldingen (vierennegentig) staan ook in de uitgave van 1907. Daarnaast zijn twee tekeningen opgenomen die niet in het Zondagsbladreeks waren opgenomen (het Commandantshuis en sigarenzaak Hajenius).


Mijn exemplaar van deze tweede bundel zit in een eenvoudige privé band en de voormalige eigenaar heeft onder de afbeelding van enkele ‘Oude huizen a/d Kromboomsloot’ (op blz. 101) een uitgeknipte afbeelding van de ‘Recht Boomsloot’ toegevoegd!
De herkomst van deze afbeelding is niet moeilijk te raden. Inmiddels was er namelijk bij de bekende antiquaar en boekhandelaar H.D. Pfann in de Oudemanhuispoort opnieuw een heruitgave verschenen, ditmaal met vierenzestig stadsgezichten. De ‘Recht Boomsloot’ siert zowel de voorzijde als het titelblad van zijn uitgave en is de enige afbeelding die niet in de boekjes van 1907 en 1926 voorkomt.


Hoe verging het de originele tekeningen?
In 1926 vond er onder leiding van G. Theod. Bom & zoon een publieke verkoop plaats van “een zeer fraaie verzameling van penteekeningen zijnde een wandeling door Amsterdam in het einde der 19de eeuw, oorspronkelijk voor het nieuws van den dag geteekend door L.W.R. Wenckebach”. De bijna 170 bewaard gebleven tekeningen werden gekocht door de heer H. de Vries Robbé en ten geschenke aangeboden aan het Rijksprentenkabinet, waar ze zich nog steeds bevinden.
De schaarse veilingcatalogus vond ik bij het uitsorteren van de collectie Oldenbroek en dat geldt ook voor de uitgave van A.A. Kok: “De prenten van L.W.R. Wenckebach
(Overgedrukt uit het maandblad van den Bond Heemschut, no. 2, 1938). Kok’s artikel is het eerste dat een historisch overzicht tracht te geven van de stadsgezichten en de diverse uitgave waarin ze werden gereproduceerd.


In de jaren zeventig van de vorige eeuw bloeide de belangstelling voor de stadsgezichten van Wenckebach op. Zeer fraai is de cassette met 104 facsimile’s “Wenckebach’s Amsterdam”. Het is een jubileumuitgave van Stichting Diogenes, thans beter bekend als de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad. Naast een toelichting door drs. H. Rowaan bevat die één originele ets van Wenckebach, gedrukt door Th. Beerendonk, toenmalig conservator van het Rembrandthuis.
De oplage bestond uit 300 genummerde exemplaren (nr. 122 staat in mijn bibliotheek).
De vraag ernaar was kennelijk zo groot dat hiervan in 1974 een tweede oplage verscheen met ditmaal 400 genummerde exemplaren. Enkele jaren later zou de eerdergenoemde fotomechanische herdruk verschijnen van de oorspronkelijke bundel met stadsgezichten uit 1907.


Hield het toen op? Nee, sindsdien zijn Wenckebachs stadsgezichten talloze malen gebruikt in diverse publicaties. Niet alleen als illustratie van de besproken plaatsen en gebouwen maar ook vaak als vergelijking met foto's van dezelfde situatie (soms jaren) later.
Een mooi voorbeeld daarvan is de uitgave: “Amsterdam, een stad in verandering / Amsterdam, a city in change” (Amsterdam, 2000). Deze geeft van 61 stadsgezichten ook de zwart-wit foto’s weer van dezelfde locatie in 1937 (uit het Architectuurinstituut in Rotterdam) en kleurenfoto’s van de situatie in 2000.

Boekjes met Amsterdamse stadsgezichten van Wenckebach staan bij velen (ook niet Amsterdammers) thuis in de kast. De tekeningen zijn stuk voor stuk tijdloze iconen geworden.
Ruim zeventig jaar na het overlijden van Wenkebach is daarvan zelfs een app.
Dat is bij mijn weten nog geen ander tekenaar van Amsterdamse stadsgezichten gelukt!

vrijdag 21 november 2014

Een boek naar eigen smaak


Vroeger was alles beter…

Neem nou boeken.
Ze werden ambachtelijk met de hand gedrukt met diverse lettertypen en verlucht met gravures door echte kunstenaars. Als je veel geld had kon je die bovendien laten inkleuren door een ‘afsetter’. Je kon het boek in folio krijgen of in quarto, op goedkoop papier of dik luxe papier, met extra illustraties of zonder. Je kon ze ongebonden kopen met papieren omslag of laten inbinden in leer, halfleer, perkament of gewone kartonnen platten, al dan niet met sierpapier beplakt. Keuze zat.

Tegenwoordig koop je een massaproduct waarbij je – als je veel geluk heb – alleen kunt kiezen tussen een ingebonden exemplaar met harde kaft of een gelijmde met softcover. That’s it!
Dikke kans dat je boek krap een jaar later in de ramsj opduikt of tweedehands bij bol.com voor een fractie van het bedrag dat je er voor moest neerleggen.
En over honderd jaar laten de bladen los en verkruimelen tussen je vingers vanwege de slechte lijm en papierkwaliteit.
Nee…, vroeger was alles beter.


Natuurlijk! Je kunt met je nieuwe boek naar een boekbinder gaan, de kaft laten verwijderen en het boekblok vervolgens laten zetten in een andere band naar keuze. Handiger is het (maar niet altijd mogelijk) om bij de drukker een ongebonden/ongesneden exemplaar vers van de pers te bestellen en dat vervolgens te laten inbinden.
Dat heb ik een keer gedaan bij uitgeverij De Buitenkant bij het verschijnen van: “Uit de Schaduw” (Amsterdam, 2011), het jubileumboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen. Natuurlijk heb ik daarnaast ook een genummerd exemplaar gekocht maar die losse katernen bestelde ik destijds met het idee om ze ooit nog eens te laten binden in een perkamenten band. Ooit…


In het antiquariaat en het tweedehands circuit kom ik regelmatig boeken tegen die door hun voormalige eigenaar zijn veranderd naar hun persoonlijke smaak. Meestal gaat het dan om een afwijkende boekband. Over particuliere boekbanden heb ik twee keer eerder geschreven. De eerste keer in: “Nieuw maatpak voor Frederik Muller” en de tweede keer in: “Boekverbeteraar”. In het eerste artikel was ik zelf de opdrachtgever en in het tweede artikel een beroemde bibliofiele lekkerbek.
Mocht u overigens een fervent liefhebber van boekbanden zijn dan kunt u uw hart ophalen bij het Belgisch-Nederlands Boekbandengenootschap.


Een enkele keer is behalve de band ook de inhoud veranderd.
Op de Haagse boekenmarkt kocht ik jaren terug voor een paar euro de vierdelige set: “Het leven van onze voorouders” (Amsterdam, z.j. ca. 1900) geschreven door Mr. N. de Roever en voortgezet door Dr. G.J. Dozy.
Niet omdat de inhoud of de particuliere banden nou zo spectaculair waren, integendeel! Bijzonder in dit geval was dat de overijverige eerste eigenaar de boeken had voorzien van (zelf?) getekende landkaarten, genealogische diagrammen en aantekeningen. Geen prutswerk maar fraaie toevoegingen zoals u aan de hand van de collagefoto kunt zien.
Dat ‘verrijken’ van boeken met extra platen e.d. kwam vroeger vaker voor. In Engelse boektermen praten we dan over een ‘grangerized copy’ naar James Granger ( 1723-1776).

Mijn laatste aanwinst in dit kader is wat spectaculairder. Het is meteen een goed voorbeeld van de ‘kringloopse boekenwijsheid’ die zich beperkt tot het nakijken van de prijzen op internet. In het desbetreffende boek zat namelijk een kopie van de boekensite Antiqbook waarop bij drie verschillende antiquaren een ‘vergelijkbaar’ exemplaar werd aangeboden van ‘datzelfde’ boek: “Kunst en maatschappij van William Morris
(Amsterdam, 1903). Niet dus


Kunst en maatschappij van William Morris” is een vrij kostbare uitgave die destijds werd vormgegeven door Sjoerd de Roos (1877-1962) en in twee uitvoeringen verscheen, zoals de krantenadvertentie laat zien.
Alhoewel het boek antiquarisch regelmatig wordt aangeboden en dus niet zeldzaam is moet u voor een mooi exemplaar in een blauw linnen band al gauw rekenen op € 150,- a
€ 200,- euro en voor één van de 200 genummerde exemplaar in een perkamenten band op een vraagprijs rond de € 400,- tot € 500,- euro.

Blijkens het ex-libris aan de binnenzijde van het voorplat stond het exemplaar dat ik in mijn kringloop vond ooit in de kast van ene J. Krull. Ik vermoed dat het gaat om de drukker J. Krull die tijdens het interbellum verbonden was aan de Amsterdamse grafische school te Amsterdam.
Zijn Mijn exemplaar zit in een particuliere halfleren band met groene sierpapieren platten.
De smaakvolle rugversiering is evenals de titel in goud uitgevoerd. Het boekblok is niet afgesneden (non rogné) behalve de kopsnede die goudverguld is en bovendien geciseleerd.

Het belang van deze uitgave ligt volgens boekhistoricus Ernst Braches vooral in de verzorging van het innerlijk van het boek en daar is in dit geval iets vreemds mee aan de hand.
Elementen als de afwijkende papierkwaliteit naast de zeven reproducties (van boeken gedrukt op de befaamde Kelmscott Press) komen overeen met die van een luxe uitgave. Een ontbrekend element is het ingeplakte blad met een boeknummer. Het is dus niet één van de 200 genummerde exemplaren.


Tijdens een vergelijking met één van de 200 genummerde exemplaren in perkamenten band bij antiquariaat Brinkman vielen direct twee dingen op. Allereerst zijn alle illustraties op een andere plaats dan gebruikelijk ingebonden. Ronduit verrassend was de ontdekking dat bij vier van de zeven illustraties de verklarende tekst of de sierelementen (kleine Maltezer kruizen) op de verso zijde ontbreken en dat bij één illustratie de tekst op de verso zijde een zeer opvallende zetfout bevat (‘Begipagia’ i.p.v. ‘Beginpagina’).

Deze bevindingen doen vermoeden dat de eigenaar zijn exemplaar destijds heeft samengesteld uit restanten die bij de drukker overbleven.
Die restanten bestonden uit een complete set tekstkaternen (mogelijk een zogenaamd uitschotexemplaar) en drukproeven van de illustraties.
Door het inbinden van deze elementen in een smaakvolle particuliere band creëerde Krull een uniek exemplaar in uiterlijk en inhoud. Een boek naar eigen smaak in optima forma.

vrijdag 7 november 2014

Ansichtkaarten & boeken


Ik heb al eens geschreven over "Oud papier" en "Ephemera uit vak U-7" om aan te geven dat ik als antiquarius een brede belangstelling heb voor oud bedrukt papier. Meestal wel in de vorm van een – liefst gebonden - boek maar zo af en toe ook in andere vormen.
Oude topografische kaarten bijvoorbeeld, of curieuze brochures en oude prenten zal ik niet gauw laten liggen als ze een relatie hebben met mijn interessegebieden, boeiende verhalen opleveren en ‘last but not least’ vriendelijk zijn geprijsd.

Op mijn blog heeft u al diverse malen kunnen zien dat ik ook over wat ansichtkaarten (of in goed Nederlands ‘prentbriefkaarten’) beschik. Een echte verzamelaar van ansichtkaarten voel ik me niet. Op boekenmarkten laat ik ze links liggen en ik ga vrijwel nooit naar kaarten- of verzamelbeurzen. Mijn voornaamste bronnen op dit gebied zijn Marktplaats en Qoop.


Mijn aandacht voor oude ansichtkaarten is begonnen in de tijd dat ik veel genealogisch onderzoek deed naar mijn familie, zo tussen 1990 en 2005. Ter illustratie van de droge feiten uit de doop- trouw- en begraafregisters, de burgerlijke stand of notariële archieven kocht ik toen regelmatig ansichtkaarten van straten waar familieleden hadden gewoond of van winkelpanden, scholen, bedrijven en begraafplaatsen die met onze geschiedenis waren verweven.
Het is natuurlijk puur jeugdsentiment maar ik kan het nog steeds niet laten om af en toe kaarten te kopen van de buurten en straten in de Watergraafsmeer, Amsterdam-Buitenveldert en Amstelveen, waar ik opgroeide, speelde, naar school ging en woon(de). Al deze nostalgie bewaar ik in zuur- en weekmaker vrije hoesjes in insteekmappen in één van de dertig ordners met mijn genealogie.

Regelmatig koop ik ansichtkaarten die in verband staan met mijn boekenliefhebberij. Een goed voorbeeld is mijn interesse voor kaarten van de Amsterdamse Oudemanhuispoort. De bescheiden collectie die ik bezit gebruikte ik ter illustratie van het stukje “Holy ground” en bewaar ik in het boek van Jurjen Vis: “De Poort” ( Amsterdam, 2002).
Een ander voorbeeld is het boek: “Toen ik nog jong was” (Amsterdam, 1901) van Justus van Maurik waarin ik zijn portretkaart en de kaart met Amsterdamse straatfiguren bewaar, die ik gebruikte voor het stukje “De jus van de stad”.


Een bijzondere toevalsvondst deed ik enige tijd terug toen ik voor het eerst de vernieuwde winkel van Scheltema bezocht aan het Amsterdamse Koningsplein. Mijn belangstelling gold vooral de antiquarische afdeling die me overigens niet tegenviel.
Tegenover de inkoopbalie op de tafel met vers binnengekomen tweedehands boeken stonden twee schoenendozen. Beiden bleken gevuld met kaarten - a één euro per stuk - van en over het Oranjehuis.
Geboorten, huwelijken, optochten, staats- en stadsbezoeken, kaarten met Oranjeliedjes, fotokaarten, getekende kaarten, noem maar op. Op zoek naar iets speciaals of geks gleden zo talloze Wilhelmina’s, Juliana’s, prinsen en prinsessen door mijn vingers.

Een eenvoudige op oranje papier gedrukte kaart trok mijn aandacht. Een rennende jongen met de tekst “Hoera een prins geboren, 15 april 1909”. Ik piekerde me suf welke prins dat kon zijn. De enige koninklijke geboorte die ik kon bedenken was die van koningin Juliana (1909-2004) die bovendien niet op 15 maar op 30 april ter wereld kwam!


Thuisgekomen begon het uitpluizen en al gauw kwam ik er achter dat de kaart een ontwerp was van de Utrechter J.H. Moesman (1859-1937).
Die volgde destijds op de voet en in spanning, net als de rest van Nederland, de zwangerschap van koningin Wilhelmina die al diverse miskramen had gehad. Tegelijkertijd hoopte hij op een commercieel en financieel succesje!
Hij maakte een ansichtkaartontwerp met 'prins' dat hij, mocht het een prinses worden, makkelijk kon aanpassen, zodat hij direct na het goede nieuws kon drukken en verkopen.

Het werd dus een prinses en het kleine partijtje reeds gedrukte ‘prins-kaarten’ met de verkeerde datum werd vernietigd, op een klein stapeltje na dat door het handels- en verzamelaars circuit zwerft. Een toppertje dus voor verzamelaars van kaarten van het Oranjehuis of liefhebbers van gedrukte curiosa zoals Perkamentus!

Mijn laatste aanwinst is een ansichtkaart die ik regelmatig in publicaties tegenkom. Of het nu gaat om seriewerken over de geschiedenis van Amsterdam of om specialistische werken over prostitutie en/of vrouwengeschiedenis, deze kaart zie ik regelmatig als illustratie voorbij komen. Van een dergelijk 'icoon' kan ik ontzettend hebberig worden. Het vinden en verkrijgen was een ware uitdaging want juist vanwege het bijzondere verhaal erachter is de kaart gewild en een curiosum.


De in zwart-wit gedrukte kaart is een particuliere uitgave van de Fransman Guillaume Rigal die rond 1900 uitbater was van het meest beroemde en luxueuze bordeel van Amsterdam; Maison Weinthal. In 1902 werd een nieuwe, strengere politieverordening aangenomen, die het bezoek aan verdachte huizen verbood. Het verbodsplakkaat werd ook aangeplakt bij de ingang van Maison Weinthal en er kwamen twee agenten posten, om klanten te beletten naar binnen te gaan.
Uit woede en onvrede liet de uitbater toen deze ansichtkaart drukken met het portret van een lieftallig meisje (met als romp Maison Weinthal), omgeven door opgewonden heren met stijve pie… boorden en de tekst: “De Nieuwe Politie-Verordening: Je mag er naar kijken, maar inkomen niet.”. En dat gold zowel voor het bordeel als voor de meisjes!


vrijdag 24 oktober 2014

Het 'ledekantje' van 'manke Jan'


Al bladerend in “De oude tijd” stuitte ik in jaargang 1870 (blz. 103/104) op een wonderlijk verhaal door C.W. Bruinvis (1829-1922) getiteld: “Het ledekantje te Egmond a.d. Hoef”.

Na een korte historische inleiding over de toenmalige dorpskerk, thans Slotkapel te Egmond aan den Hoef schrijft Bruinvis: “Eertijds vond men er ook een zonderling gedenkteeken, dat onder den naam van het ledekantje bekend was. ’t Was werkelijk een houten ledekantje, van onder met koper loofwerk versierd, door gordijnen overdekt en tot ligplaats verstrekkende van twee levensgrote koperen beelden, voorstellende Jan, eerste Graaf van Egmond, en zijne gemalin Magdalena van Waardenburg, de eerste overleden in 1516, de laatste in 1538. Hij-zelf zou de oprichter geweest zijn van de tombe, waartoe deze beelden vroeger behoord hadden, welke tombe, te gelijk met de kerk, door soldaten van Sonoy verwoest werd; de beelden en verdere sieraden zijn er toen baldadig afgerukt en in den Sammerpolder geworpen, maar vele jaren later weder opgevischt en alstoen op de beschreven wijze in het kerkkoor tentoongesteld”.


De illustratie, een houtgravure vervaardigd door Edouard Vermorcken (1820-1906), toont een eigenaardige geval dat erg veel weg heeft van een hemelbed met een rustend echtpaar.
Als voorbeeld voor deze gravure diende een begin negentiende eeuwse tekening (met korte beschrijving) die thans berust in de collectie van de Provinciale Atlas Noord-Holland. Zowel op de tekening als de gravure zien we links de curieuze woorden ‘CBrantse Marsou’.
Het verhaaltje maakte mij nieuwsgierig en de afbeeldingen riepen bij mij de vraag op wat men destijds heeft willen reconstrueren. Toch zeker geen ledikant! Bovendien; wat betekenen die raadselachtige woorden ‘CBrantse Marsou’?

Volgens de kroniek van Anthonius Hovaeus (-1568) en “D’oude Chronijcke ende Historien van Holland” ('s-Gravenhage, 1636, blz. 130) van Wouter van Gouthoeven werden Jan III, eerste Graaf van Egmond, bijgenaamd ‘manke Jan’ (1438-1516) en zijn vrouw Magdalena van Waardenburg (1464-1538) “Inde Kercke begraven onder een verheven koperen Tombe”, die Jan tijdens zijn leven had laten maken. De 13de eeuwse kapel en de graftombe werden in 1573, tijdens het beleg van Alkmaar, vernield door soldaten van Diederik Sonoy (1529-1597). Pas in 1633 werd het gebouw weer hersteld.


Om een indruk te krijgen van het vernielde grafmonument laat ik hier een foto zien van het (overigens lege!) praalgraf van zijn strijdmakker bij Neuss, Karel de Stoute (1433-1477), in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge. Ook dit is een verheven tombe met daarop een koperen beeld van de overledene met gevouwen handen alsof hij slaapt.
Dergelijke grafbeelden noemen we gisanten. In Nederland is mij geen voorbeeld in metaal bekend, wel in de voormalige Zuidelijke Nederlanden, waar deze techniek rond 1500 bloeide dankzij vaardige beeldensnijders en geelgieters. Het is daarom niet ondenkbaar dat ook de gisanten voor het praalgraf van 'manke Jan' en zijn echtgenote afkomstig waren uit die contreien.
In ons land zijn nog enkele voorbeelden van gisanten in steen te zien waaronder de meest bekende, het graf van Willem van Oranje (1533-1584) in de Nieuwe Kerk van Delft. Daar is zelfs sprake van een dubbele gisant. Willem zittend als krijgsheer in harnas en liggend op zijn doodsbed met slaapmuts.


De oudste afbeeldingen van het 'ledekantje' van Jan van Egmond en zijn echtgenote zijn twee vrijwel identieke tekeningen waaronder de hier getoonde uit de collectie van het Regionaal Archief Alkmaar. Ze geven de situatie weer rond 1700 en sluiten goed aan bij de beschrijving die Ludolph/Ludolf Smids (1649-1720) geeft in zijn: “Schatkamer der Nederlandsche Oudheden” (Amsterdam, 1711).
Smids noteerde: “A. 1676, den 4 Julii, doch met een beter opmerkinghe, A. 1706, den 11 September zag ik hen beide, in het kerkje, voor het slot van Egmond, van koper, op een ledekantje gelegd, beide onder hol en open. Bij de Vrouw lag een schoothondeke. Nevens beiden 2 Bazuinen, een gebrooken Degen, een Wapenschild, een groote koperen plaat, behelzende hunnen dood, in het Latyn. Beneden rondsom het ledekantje, vernam ik Neêrduitsch geschrift, in een vierkante lyst; doch bedorven en byna wel meest wechgenoomen” (blz. 410, onder ‘Waardenburg’).


Zijn beschrijving geeft belangrijke informatie over de hergebruikte sierelementen van de oorspronkelijke tombe en de staat waarin deze verkeerden. Hondjes (symbool van trouw) en de mannen in krijgsuitrusting met schild, zwaard en krijgsklaroen (voor het geven van signalen tijdens de strijd) vinden we vaker terug bij Middeleeuwse praalgraven (zoals bijvoorbeeld bij het grafmonument voor de heren van IJsselstein in de Oude Sint-Nicolaaskerk van IJsselstein). De in het Latijn gestelde ‘groote koperen plaat’ met de personalia van de overledenen zal op de tombe aan het voeteinde hebben gezeten. Bruinvis vermeldt in zijn verhaaltje een grafschrift, vrij vertaald uit het Latijn, maar of dit de tekst is die op de genoemde koperen plaat stond is onduidelijk want hij geeft geen bron.

Het is opmerkelijk dat Smids met geen woord rept over een baldakijn, terwijl Gerrit Schoemaker (1692-1732) dat twintig jaar later wel doet in: “Noordhollandsche Arkadia” (Amsterdam, 1732) van Claas Bruin (1671-1732). Bruin rijmelt weinig vleiend:

Wat beelden (2) zyn hier afgeschetst in ’t koper,
Ten voeten uyt gantsch kunsteloos en slegt?

En Schoemaker verklaart in een voetnoot (2) dat het gaat om de tombe met koperen beelden van het aldaar begraven adellijk echtpaar: “en is over deeze Tombe gemaakt een coupel met stylen, en omheen met gordijnen, tot hindering van de Stof”.

De ‘coupel’ is goed zichtbaar op een tekening uit begin negentiende eeuw door Gerrit Lamberts (1776-1850), “naar een oude afbeelding hem verleend door de heer Mr. W.J.C. van Hasselt” (Provinciale Atlas Noord-Holland). Bij Lamberts staat het ‘ledekantje’ met één zijde tegen de muur van het koor, vlakbij het koorhek, links op de tekening.

Deze afbeelding is vooral van belang omdat meteen duidelijk wordt wat Smids ruim een eeuw eerder ‘beneden rondsom’ zag en toen al vrijwel onleesbaar was. Het zijn de koperen appliqués met de adellijke kwartieren van het overleden echtpaar (zoals ook zichtbaar op de zijkant van het praalgraf van Karel de Stoute). Ze toonden de glorieuze afkomst en het roemrijke familieverleden. Ze vormden tevens een bewijs van adellijke afkomst; de adelproef.


De tand des tijds heeft de meeste kwartieren bijna onleesbaar gemaakt. Toch is het ontcijferen van de oorspronkelijke tekst redelijk eenvoudig dankzij de ‘De Monumenta’ van Aernout van Buchel. Hierin staan vrijwel dezelfde kwartieren (met wapenschild) bij George of Joris van Egmond (1504-1559), zoon van ‘manke Jan’ en bisschop van Utrecht
Van links naar rechts en van boven naar beneden ontcijferen we: Brandenburg (‘CBrantse’!) en Marzau (‘Marsou’!) , Van Würtenberg en Oostenrijk, Zi(j)mmern en Lorraine, Werdenburg en Baden.

Welke conclusies kunnen we uit de bronnen en afbeeldingen trekken?
Allereerst wordt duidelijk hoe ernstig de vernieling door Sonoy’s troepen in 1573 moet zijn geweest. De tombe werd letterlijk aan stukken geslagen met als gevolgd dat de daarop bevestigde koperen appliqués met adellijke kwartieren (acht, soms zestien, voor elke overledene) verspreid raakten en de meeste (vooral met de kwartieren van Van Egmond; bijvoorbeeld 'Van Arkel') verloren gingen. In de 17de eeuw werden de restanten; de gisanten met enkele losse onderdelen zoals de hoornen en de resterende appliqués met de adellijke kwartieren op een houten onderstel gemonteerd in plaats van een stenen tombe.
De uitvoering en materiaalkeuze zorgden voor een resultaat dat nog het meest deed denken aan een rustend echtpaar op bed, c.q. een ‘ledekantje’.

Wellicht stond het ‘ledekantje’ eerst centraal op de oude locatie van het praalgraf. Smids kon immers nog 'rondsom' lopen en vaag oude teksten lezen, maar in de loop van de 18de eeuw werd het verplaatst naar de zijkant van het koor (om plaats te maken voor de kansel, die zich thans weer aan de zijkant in het midden bevindt?).
De resterende sterk versleten metalen appliqués werden geplaatst aan de zijde van de gisant van Jan van Egmond. Er kwam, vermoedelijk begin 18de eeuw, een baldakijn op met gordijnen ter wering van stof waardoor het geheel op een hemelbed ging lijken.

Wat ooit één van de kostbaarste grafmonumenten van ons land moet zijn geweest is helaas voorgoed verdwenen. Ook de zeventiende eeuwse reconstructie, in de volksmond het ‘ledekantje’, is al ruim tweehonderd jaar niet meer aanwezig. Het is waarschijnlijk tijdens de inval en plundering van de Brits-Russische expeditie, eind 1799, vernield, geroofd en omgesmolten.
Volgens het “Aardrijkskundig Woordenboek” van A.J. van der Aa (Gorinchem, 1843, deel 4) waren er daarna nog “slechts overblijfselen van het ledikantje in het koor aanwezig (-) bestaande in die deelen welke het hoofd- en het voeteneinde hebben uitgemaakt”, maar ook die zijn verloren gegaan.
Is er dan helemaal niets meer dat ons nog herinnert aan het unieke praalgraf van ‘manke Jan’?


Als ik op een mooie herfstdag in oktober de Slotkapel bezoek staat de Egmondse amateurhistoricus Jos Hof me al op te wachten. Enthousiast vertelt hij over het gebouw met zijn bijzondere graven en natuurlijk praten we ook over het ‘ledekantje’.

In 2000 werd de vloer gerestaureerd. Toen ontdekte men dat de voet van de raadselachtige grote stenen plaat centraal in het koor (locatie (M-6-7) een fraai gebeeldhouwde sierrand heeft. Het is ongetwijfeld de vloerplaat van het praalgraf van ‘manke Jan’. De plaat ligt verdiept, gelijk met de zerkenvloer zodat de sierrand niet zichtbaar is, maar rondom werd een metalen strip gelegd met de volgende door Jos Hof geformuleerde inscriptie: “Deze steen is een deel van de tombe van Jan Graaf van Egmond 1438-1516 Ridder van het Gulden Vlies en zijn gemalin Magdalena van Weerdenburg 1464-1538”.

vrijdag 10 oktober 2014

Ante-diluviaanse muziek


Op ’t Anthropologisch Congres te Brussel, in Augustus van dit jaar gehouden, hield de heer Baudre, een Franschman, een redevoering, die zeer belangrijk was voor de beoefenaars der muziek-geschiedenis. Hij betoogde, dat de anti-diluviaansche mensch, die voortdurend vuursteenen bewerkte, noodzakelijk de sonoriteit van dien steen ontdekt en er zich mee vermaakt moet hebben, en dat men dus tot de merkwaardigheden van ’t anti-diluviaansche tijdperk ook de vuursteen-concerten tellen mag.
Om van die muziek een proeve te geven, liet de heer Baudre een lange ijzeren roê, die op een voetstuk stond, in de zaal brengen. Langs die roê waren vuursteenen van allerlei grootte aan touwtjes opgehangen. Hij nam daarop een vuursteen in elke hand en speelde lustig de Brabançonne
” (“De oude tijd”, 1872, blz. 370).


Wonderlijk verhaaltje nietwaar?
Dat congres in Brussel heette officieel het ‘Congrès international d'anthropologie et d'archéologie prehistoriques’. Die Fransman was Honoré Baudre die destijds regelmatig optrad met zijn 'Silex piano'. Muziek uit de steentijd of zoals men toen zei het ‘ante-diluviaanse tijdperk’ (ante en niet anti!), d.w.z. van voor de Bijbelse zondvloed.
Klinkt idioot?
Tja, een ijzeren staaf had men in de steentijd natuurlijk niet en de kans dat men toen de ‘Brabançonne’ speelde acht ik ook niet groot. Het lijkt allemaal verdacht veel op het optreden van een of andere muzikale pseudowetenschappelijke gek.


Ons verleden zit vol met dergelijke grappige, bizarre, opmerkelijke en wetenswaardige feiten en feitjes. Ik ben er gek op en daarom telt mijn blog diverse ‘petites histoires’ uit een ver of minder ver verleden. Vrijwel iedereen houdt van dat soort geschiedenisgerommel in de marge. Het is – anders dan dikke droge wetenschappelijke boeken vol met voetnoten en literatuurverwijzingen – kort, smeuïg en licht verteerbaar.


Het prachtige voorbeeld waarmee dit stukje begint komt uit de negentiende eeuwse serie: “De oude tijd”, uitgegeven door de Haarlemse uitgeverij A.C. Kruseman. Dit tijdschrift verscheen van 1869 t/m 1874, de eerste twee jaar onder leiding van de schilder David van der Kellen jr. (1827-1895) en vervolgens vier jaar onder leiding van de schoolmeester en historicus Jan ter Gouw (1814-1894).
De serie telt bij elkaar ruim 2300 bladzijden tjokvol met overleveringen, opmerkelijke volksverhalen, vergeten spreekwoorden, anekdoten, bijzondere kunstvoorwerpen, oude klederdrachten, zeden en gebruiken, enz. Een aantrekkelijke historisch allegaartje dat bovendien met tal van aardige houtgravures is geïllustreerd. In mijn bibliotheek staat deze serie gebonden in fraaie groenlinnen stempelbanden. Ondanks de onvermijdelijke negentiende eeuwse papier ‘foxing’ hier en daar behoort de serie tot mijn favoriete antiquarisch blader- en leesvoer.


De uitgave is exemplarisch voor zijn tijd. In de negentiende eeuw was er niet alleen heel veel belangstelling voor ‘de oude tijd’; de vaderlandse geschiedenis werd zelfs in zekere zin uitgevonden, zoals we kunnen lezen in het onlangs verschenen: “Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw” (Amsterdam, 2013), geschreven door Marita Mathijsen. Tal van museale instellingen en genootschappen hebben dan ook hun wortels in negentiende eeuw.
Een goed voorbeeld daarvan is het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (KOG), opgericht in 1858. David van der Kellen jr. was één van de initiatiefnemers en werd de eerste conservator van het KOG.

Terug naar Baudre en zijn ante-diluviaanse muziek. Toen ik daar wat over zat te Googelen/Googlen kwam ik de Lithophone tegen. U weet wel zo’n rammelding dat we als kleuter allemaal hadden, een xylophone, maar dan met stenen. En wat blijkt?
Het instrument heeft een eigen website en er is niet lang geleden zelfs een Lithophone gemaakt van neolitische (nieuwe steentijd) klankstenen uit de Sahara. Deze langwerpige stenen zijn tussen de 4.500 en 10.000 jaar oud en worden gevonden in Mauritanië, Soedan, Niger en de Ivoorkust.
Lange tijd lagen ze in diverse musea gecatalogiseerd als werktuigen (stampers en vijzels). Dat het om klankstenen of toonstenen gaat is een ontdekking van de Fransman (jawel!) Erik Gonthier, ‘ethno-minéralogiste au Muséum national d’Histoire naturelle (MNHN) de la France’. Een hele mond vol en het gaat volgens hem om de “de eerste MP3 speler van de mensheid”.
Gekke Fransen… ante-diluviaanse muziek... paléomusique… even kijken en luisteren?


vrijdag 19 september 2014

Linguistic adventures


Some years ago I bought a copy of “Bizarre Books, a compendium of classic oddities
(New York, 2007). Books like that are not only fun to read but also very useful as a reference work when hunting for ‘bizarre books’. Books with funny titles, obscure topics and unusual stories, especially the older ones, make me curious and greedy. Most of them are hard to find though.

The first title I bought after reading ’Bizarre Books’ was a “Handbook on hanging” (London, 1928). Thanks to internet it came all the way from a little brick and mortar bookshop on Isle of Arran (of all places…) to my private library near Amsterdam.


But the book that really caught my attention was “An Irishman's Difficulties with the Dutch Language” (Rotterdam, 1908) by ‘Cuey-na-Gael’.
This curious pen-name ‘Cuey-na-Gael’ used by the English Rev. John Irwin Brown (1858-1937) deserves a comment. It is a Gaelic phrase identifying a native speaker of Gaelic, a member of the Gaeltacht a language group that includes both Irish and Erse, the language of the Scottish Highlanders. 'Cuey-na-Gael' is perhaps best represented in translation as "Hugh the Scotchman", given Irwin Brown's devotion to all things Scots, or as he always put it, 'Scotch'. Brown was a well-known clergyman for the Scottish church in Rotterdam (The Netherlands) and fluent Dutch speaker.

His book became very popular because he toured the Netherlands promoting it by giving lectures about funny situations caused by misunderstandings and misinterpretations while communicating in the two languages.
Some years later Brown published a sequel; “The Further Adventures of O'Neill in Holland” (Rotterdam, 1910). Both are not illustrated, only the linen book covers show the main character with pipe in trench coat and the typical English bowler hat approaching locals (a woman with traditional Dutch cap and a baker’s boy) with presumably a dictionary in his hands. The bookbinder for the sequel was G.F.L. Ophof in Rotterdam, the drawing was signed by C. Eberle (the binding and drawing of the first book are anonymous). The books - especially the first - were reprinted several times (the last edited and annotated edition by Robert Druce was published in 2000!).
Both titles are digitally available online (click on the titles!) but of course I am – like every bibliophile would be - much happier with the original paper copies in my library (a 7th edition of the first and a 2nd edition of the second book).


The main character in Brown’s books is an Irishman called Jack O’Neill. Now Jack may be Irish by birth but in his language he is definitely English since I could find no trace of typical Irish words in the text! O'Neill decides to spend his holidays in The Hague to get a good general acquaintance with Dutch Literature and – as promised to his friends - ‘to master the language in the first fortnight’. To accomplish this he buys some antiquarian Dutch-English/English-Dutch dictionaries, some grammar-exercises as well as phrase-books, one of those being: ‘Boyton and Brandnetel’.

That book was all O’Neill told us, and more. Printed on paper that seemed a cross between canvass and blot-sheet, it bore the date 1805. It was very Frenchified, and the English puzzled us extremely. Here is the Preface – or part of it.

The following WORK was, originally, compiled by William Boyton. After passing five Editions a Sixth appeared partly enlarged, and partly improved, by Jac. Brandnetel. This last Edition was published, at the Hague, in the Year, 1751.
The several particles, of Speech, are arranged by the usual Order; and Declare with precision; every rule being followed, with practical exercise. This Mode, of teaching, being already appreciated; it will not be deemed Essential; nor do we, point out, the utility of it. As to Syntax; it is fully treated: whilst, last not least, cares have been exercised, to unite ease with simplicity, accuracy with idiom, and animate the Learner. It aims at the pupil of High-Life, and to acquire the Polish of the civilized Lady.

THE HAGUE, 1805.


This brilliant introduction raised our expectations to fever heat. We had never encountered such an army of commas before; and as for the English -!”.


No need to tell you that Jack gets ‘lost in translation’ combining (old) words with his intuition to fabricate sentences appropriate for very specific situations, posting letters for example (I added the English translations of some Dutch words between brackets).

Two common English verbs I found very difficult to render exactly. These were ‘drive’ and ‘put’. ‘Put’ you have to use so often that it is certainly provoking to hunt for a new verb almost every time you have a fresh order to give. ‘Put it down’, ‘put it in the cupboard’, ‘put it in the hall’ – well, I managed these somehow. But when it came to having letters posted, I was a long time at sea. I wrote a good deal; and ‘put that letter in the box’ was a common order I had to give. Now ‘box’ was easy enough, for the receptacle in the street was duly labeled ‘Brievenbus’ [Mailbox]. But when I said, ‘Plaats dien brief in de brievenbus’ [Locate the letter in the mailbox], the maidservant stared at me as if I was hardly human. ‘Zet’ [Place] and ‘Werp’ [Throw] were not much clearer, apparently. ‘Gooi’ [Toss], I must admit, always made her perform the task with alacrity, but with an air that plainly said the matter was not very serious”.


At the beginning of the twentieth century English books for the Dutch book market were rather scarce, most of them being dictionaries and grammar books for pure educational purposes. In that respect Brown's books were unique and as C. Heyman, a schoolteacher in Haarlem, wrote: “highly appreciated by all Dutch people who are trying to master the difficulties of English, and often despair of finding the right word for the right place. To all such it will be quite a treat to see how their vernacular puzzles your fellow countryman. The booklet fully deserves a place in the libraries of our H.B. Schools and Gymnasiums, and is sure to find one there”.
The fact that they were published for the Dutch market and became very popular shows us at what level English functioned as a second language for a growing number of people over here at that time. Even Jack O’Neill had to admit: “There is no chance of practice unless you get away from everybody that speaks English. That was not too easy, I tell you”.
For us – the Dutch – speaking English nowadays has become a second nature and English has been our ‘lingua franca’ for almost two centuries.

While browsing the internet for information about ‘Cuey-na-Gael’ I stumbled upon a stunning similar title: “A Dutchman’s Difficulties with the English Language” (London, 1865). Published almost fifty years before Brown’s book! I was fortunate enough to be able to buy a copy of this very rare little book once belonging to the public library in Haarlem. According to Worldcat only two copies remain at public libraries in the Netherlands, one in the United Kingdom.
The short anonymous published story – in the form of a letter - apparently is a reprint of “Good Words”, a well-known Victorian monthly periodical in the United Kingdom.
The author, we now know, was Jan de Liefde (1814-1869), not only Dutch but a clergyman as well! This in combination with the almost identical title leads me to the conclusion that Brown must have been well aware of De Liefde’s story.


A Dutchman’s Difficulties with the English Language” is about Steven van Brammelendam, who struggles with his English in London. But in spite of the identical book title Steven is in no way comparable to Jack O’Neill. Yes, he too makes mistakes “more amusing than perplexing” but he also turns out to be a linguistic genius when debating his English friends about the inconsistencies and anomalies of their language.

Indeed’, one of the ladies observed, ‘it never struck me that we used our prepositions in such strange way. It really must be perplexing to a foreigners to learn all such irregularities’. ‘Oh, I am disgusted from them’, Steven replied in a joking tone.
‘With them!’ several voices burst out. ‘With them?’ Steven repeated. ‘Do you say, ‘I am disgusted with that drunkard?’ ‘To be sure we do’. ‘Well, that is most absurd.
We Dutchman are disgusted from him; we do not want to be with him at all. Disgust seems to bring forth a strange effect in you; it drives you to be with the object which you dislike. I suppose you consequently say, ‘I am pleased from my wife and children.’
‘No, no – with!’ the gentleman cried. We are all of us pleased with our wifes. No mistake about that.


Today foreign tourists in the Netherlands don’t need to bother about the Dutch language. ‘Excuse me; do you speak English?’ has become nothing more than a polite opening phrase. No need to ask, of course we speak English. However, in case you actually wish to practice your Dutch language skills, you are most welcome to try and see what happens.....


Did you enjoy this English blog post? Look here for some more!

vrijdag 5 september 2014

Het ploertenboek

Wat is het toch heerlijk om met een handvol trefwoorden digitaal te snuffelen en te surfen van boekwinkel naar antiquariaat op zoek naar iets geks.
Het is te vergelijken met de hengelsport waar ik absoluut geen affiniteit mee heb. Je gooit een lijntje uit met aas en wacht, soms heel lang, tot er wordt gebeten. In mijn geval type ik een trefwoord net zo lang tot ik resultaat boek en laat vervolgens - anders dan bij vissen - niet meer los!

Het gevolg van een dergelijke actie laatst was een absurde titel die mij – zeker voor de tijd waarin zij verscheen – heerlijk bizar in de oren klonk en dat nog wel van een bekende maar wat vergeten Engelse schrijver. Ik heb het over “Het ploertenboek en andere schetsen” (Schiedam, z.j./1870) van William Makepeace Thackeray (1811-1863).

Alleen al de negentiende eeuwse groenlinnen boekband met reliëfdruk is een lust voor het oog en in mijn ongelezen exemplaar zit behalve een mooie titelpagina ook een portret van de schrijver. Antiquarisch hier en daar voor weinig verkrijgbaar maar mocht u er helemaal geen geld voor over hebben dan is er ook een online editie beschikbaar. Het is de eerste Nederlandse uitgave van “The book of snobs”, vertaald door dr. J.C. van Deventer (1824-1892).


Het gaat mij hier niet om de inhoud, daarvan kunt u zelf kennis nemen, maar om het woord ‘snob’ en zijn vertaling in het Nederlands. Volgens de Engelse Wikipedia (waar Thackeray slechts in een voetnoot wordt genoemd) is het eigenlijk een afkorting ‘S. Nob.’ van het Latijnse ‘sine nobilitate’ (niet adellijk) dat vaak op Engelse universiteiten achter de naam van de ‘gewone’ studenten werd gezet om hen te onderscheiden van hun aristocratische studiematen.

Uitgebreid is de verklaring die wordt gegeven in mijn onvolprezen: “Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen” (’s-Gravenhage, 1899).
Daar lezen we: “Snobisme (eng.) naar Thackeray, Book of snobs, dat eerst in de Punch (1848), artikelsgewijs, met illustratiën van den schrijver verscheen, door Lindo vertaald met Ploertenboek. Het is inderdaad ploertigheid van eene bijzondere soort nl. met een zweem van deftigheid en voornaamheid. In het Fransch is het weleer de zucht, om hoogergeplaatsten na te apen, door b.v. zekere genoegens, niet voor eigen voldoening na te jagen, maar omdat anderen het ook doen, waarbij aanstellerij, geveinsde geleerdheid en schijnbare kunstliefde niet zijn uitgesloten. Vóórdat Thackeray de aangeduide opstellen deed verschijnen gaf hij in 1829 een weekblaadje, getiteld: The Snob (De Schoenlapper) uit, terwijl hij aan de hoogeschool te Cambridge studeerde, waarvan echter slechts 11 nummers (prijs 2½ pence) het licht zagen. Hij hekelde daarin vooral de schoolvosserij, zodat waarschijnlijk daaruit oorspronkelijk èn de titel èn de strekking van zijn werk is geboren. Hij noemde George IV een snob, omdat hij zich voor den eersten gentleman van Europa wilde laten doorgaan en in zijn gezindheid en manieren toch niets van een gentleman had”.


U vraagt zich nu waarschijnlijk net als ik af waarom het woord ‘snob’ (Volgens ‘Van Dale’: “Iemand die zich uit verlangen naar aanzien op aanmatigende wijze voordoet als kenner op het gebied van kunst en cultuur”) door Mark Prager Lindo en Van Deventer niet gewoon is gehandhaafd? Heel waarschijnlijk omdat snob in Nederland nog niet als woord voldoende bekend was. Het is veelzeggend dat de eerste vermelding die ik vond voorkomt in ‘De Constitutioneel; nieuwe ’s-Gravenhaagsche Courant’ van 13 oktober 1855 in een bespreking van Thackeray’s werk en “The book of snobs”.
Maar wat is een Snob? zal mij de lezer vragen. Een Snob is wat de Duitschers een philister heeten. Men kan dit woord, dat de nieuwsgierige lezer te vergeefs in een Engelsch woordenboek zoeken zou, niet eenvoudiger en meer voldoende vertalen.
Wat het Philisterdom in Duitschland is, is het Snobbism in Engeland
”.

Philister? Volgens de eerder aangehaalde ‘Woordenschat’: “In Duitschland, in de studententaal eene verachtelijke benaming van geringe burgers, ook paardenkoopers, of ook wel van alle niet studeerenden; in onze studentenwereld ploert”, en in hetzelfde boek: “Ploert (stud.), niet-student, vandaar huis-ploert (hospes), wijnploert (wijnkooper), sigarenploert (Sigarenkooper), en derg. Ook dito-frik”. Overigens komen zowel ‘Philister’ als ‘ploert’ al voor bij Klikspaan in zijn “Studententypen” (Leiden, 1841).

Kortom; wat ‘snob’ is in het Engels en ‘Philister’ in het Duits was ‘ploert’ in het Nederlands.
Was; want tegenwoordig is ‘ploert’ toch vooral een belediging zo niet een regelrecht scheldwoord voor typen die wij verdenken van onbeschoft, slecht, gemeen, lomp, onbetrouwbaar en doortrapt gedrag. In die betekenis komt het ook terug in literaire fictie.
En snob?

Opeens moest ik denken aan één van mijn laatste kringloopvondsten, een gesigneerd exemplaar van Gerrit Komrij’s: “Humeuren & temperamenten. Een encyclopedie van het gevoel” (Amsterdam, 1989). Gerrit (‘meneer Komrij, u bent een ploert!’) schreef over snobisme:

“Een snob is iemand voor wie we onze neus ophalen. We herkennen hem op het eerste gezicht. Hij is de man van de geleende ideeën. Hij leest alleen de boeken die ‘men’ hoort te lezen.
Wat zeg ik? Hij leest helemaal niet – hij koopt boeken die op tafel horen te liggen. Dikke, dure boeken. Met veel kleur en fotografie. Hij is de man die op vernissages met zijn rug naar de schilderijen staat, maar die geen moment het dienblad met de sherryglazen uit het oog verliest. Hij ontbreekt bij geen toneel- of operavoorstelling, maar komt daar om gezien te worden, niet om te zien
”.

Kortom iemand die zich in (cultureel) opzicht beter wil voordoen, maar vind u hem (of haar) ook een ploert?

vrijdag 29 augustus 2014

Boeken die het niet (gaan) redden

Ik heb het hier en daar wel eens vaker gehad over ‘boeken die het niet (gaan) redden’.
Woordenboeken, telefoonboeken, encyclopedieën, archiefinventarissen etc., vroeger vaak gewaardeerde naslagwerken en soms prijzig bovendien worden zijn steeds meer ingehaald door de digitale revolutie. Digitaal zijn ze makkelijk te corrigeren en aan te vullen en veel gebruiksvriendelijker dan hun papieren broeders en zusters.
De papieren variant belandt in de ramsj, de kringloop of nog vaker; de papiermolen.

Er blijven natuurlijk altijd verzamelwaardige uitzonderingen. Oude seriewerken zoals mijn achtendertigdelig “Vaderlandsch Woordenboek” (Amsterdam, 1785-1799) van Jacobus Kok (1734-1788) zijn van blijvende waarde en dat geldt ook voor schaars geworden jongere uitgaven als “Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen” (’s-Gravenhage, 1899).
Ik heb de facsimile (Uitgeverij Verba, Hoevelaken, 1993) en het gehele woordenboek staat ook online maar desondanks heb ik destijds actief gezocht naar een origineel van het “het leukste woordenboek van de negentiende eeuw” (citaat van Ewoud Sanders) voor mijn bibliotheek. Toen ik een mooi exemplaar voor een relatief laag bedrag kon kopen heb ik mijn bibliofiele begeerte losgelaten.
Hebzucht Begeerte in combinatie met de kans op ‘een koopje’ zijn meestal de belangrijkste reden om toe te happen.


Wat ‘koopjes’ zijn? Dat is persoonlijk en daarom moeilijk te definiëren
Zodra ik een mooie uitgave (die ik vaak al enige tijd op het oog heb) voor minder dan de helft kan krijgen dan in het antiquariaat wordt gevraagd, ben ik geïnteresseerd. Ik vergelijk dan ook regelmatig de prijzen op diverse websites, de boekenmarkt en in het antiquariaat al blijft de kwaliteit (en niet de lage prijs) leidend.

Het maakt mij op zich niet zo heel veel uit of een naslagwerk al online te raadplegen is. Een goed voorbeeld daarvan is mijn ‘Knuttel’ pamflettencatalogus, met ex-libris van Ger Brouwer (1919-2005). De "Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. (1486-1853)" (‘s Gravenhage 1889-1920). Toen zich alweer enige tijd terug de kans voordeed om dit exemplaar voor wat zakgeld op het Amsterdamse Waterlooplein kopen heb ik niet geaarzeld.

Een ander motief, vrijwel altijd in combinatie met ‘voor (te) weinig geld’, kan antiquarische zeldzaamheid zijn. Om die reden kocht ik destijds de ‎”Catalogus van de tractaten, pamfletten, enz. over de geschiedenis van Nederland, aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman” (Amsterdam, 1866-1868).
Een schaarse uitgave, genummerd en op naam van een bekend antiquaar. Voor enkele euri’s onweerstaanbaar papier.

Dat geldt ook voor de twee telefoongidsen (1941 en 1952) van mijn woonplaats die ik ooit kocht. Oude telefoongidsen, adresgidsen en gemeentegidsen zijn schaars goed geworden.
Jaarlijks verscheen wel een nieuwe editie en werd de oude naar de prullenbak verwezen. Vooroorlogse exemplaren zijn kostbaar, latere uitgaven beter betaalbaar.
Ze zijn leuk en informatief voor genealogen en lokaal historici mede omdat tot begin jaren zeventig veel informatie werd vermeld die later door privacywetgeving verdween (denk aan beroepsvermelding).


Een andere reden om een ‘waardeloos’ naslagwerk toch te kopen kunnen bijzondere eigendomskenmerken zijn zoals exemplaren met opdracht, gesigneerd, een dure ‘custom made’ boekband of een bekend/bijzonder ex-libris.
Een goed voorbeeld daarvan is mijn uitgave van de: “Beschrijving van den Atlas van Amsterdam van Louis Splitgerber” (Amsterdam, 1874). Als catalogus en ingang op diens collectie in het Amsterdamse Stadsarchief volstrekt gedateerd en waardeloos maar bijzonder door de handgeschreven opdracht met signatuur van deze befaamde verzamelaar.


Of ik nog actief naar bepaalde naslagwerken zoek?
Toen een bekend antiquaar enige tijd terug ging verhuizen en een groot deel van zijn handbibliotheek moest loslaten stelde hij mij de vraag of ik niet ergens - tegen een vriendenprijs - interesse in had.
Ik kon slechts twee naslagwerken bedenken die ik wel zou willen hebben.
De eerste, om zijn iconische status onder antiquaren en bibliofielen, is de vijfde en meest complete druk van J. Ch. Brunet: “Manuel du Libraire et de l‘amateur de livres”, inclusief supplement en geografische index, negen delen (Parijs, 1860-1880). Een klassieker, maar meer om te lezen en te bladeren bij de open haard, met een sigaar en een glas wijn dan om echt te gebruiken.

Bij de tweede, het magnum opus van L.G. Saalmink: “Nederlandse bibliografie 1801-1832” (Houten, 1993) ligt het anders.
De eerste decennia van de negentiende eeuw zijn een interessant tijdvak in de boekenwereld. Het is een overgangsperiode van het handmatig gedrukte en – gebonden boek naar het industrieel vervaardigde boek. Voor drukwerk van vóór 1800 raadpleeg ik veelvuldig de STCN en voor drukwerk van na 1832 is er (eveneens online) Brinkmans Cumulatieve Catalogus van Boeken. Voor de periode daartussen echter is er alleen de monumentale driedelige uitgave van Saalmink (en die staat niet online).
Het bibliografisch belang van Saalmink, die een overzicht geeft van de 32.000 boeken, pamfletten, gelegenheidsdrukwerken e.d. die tussen 1801 en 1832 verschenen, kan moeilijk worden overschat. (Lees maar eens de ‘himmelhoch jautzende’ recensie die Ewoud Sanders op 2 april 1994 in het NRC schreef).
Het persoonlijk bezit ervan leek mij erg handig bij het schrijven, verzamelen en gesnuffel naar publicaties uit die periode.


Brunet heb ik nog steeds niet (er moet wat te wensen overblijven) maar Saalmink is onlangs tot mij gekomen en dat voor het lachwekkende bedrag van honderd en één euro. Antiquarisch liggen de prijzen tussen de drie- en negenhonderd euro en laatst zag ik nog een los eerste deel te koop voor honderd vijftig euro!
En dan te bedenken dat deze uitgave in 1993 nog twee en twintig honderd (Fl. 2.200,-) ouderwetse guldens moest kosten!
Teloorgang...