vrijdag 18 augustus 2023

Met aanteekeningen van J. ter Gouw


Het is alweer bijna twintig jaar geleden dat - onder redactie van Marijke Carasso-Kok - het eerste deel verscheen van de "Geschiedenis van Amsterdam", uitgegeven tussen 2004 en 2007 bij SUN in vier delen (vijf banden).
Eén van de hoofdstukken daarin is: "Op weg naar autonomie" (bladzijde 63 t/m 73) waarin mediëvist Eef Dijkhof de oudste stadskeuren (-rechten) van Amsterdam bespreekt.
Het was - zo schrijft hij - onder Gwyde van Avesnes/Henegouwen (1253-1317) dat de toenmalige afspraken en rechtsregels - kort na 21 mei 1300 - in de vorm van een stadsrecht-oorkonde op perkament zijn gezet. Het origineel ging verloren en wij kennen de tekst dankzij twee afschriften.


"Deze oudste rechtsregels vormen samen met de uitgebreidere keur die de Amsterdammers op 9 december 1342 van graaf Willem IV ontvingen, de grondslag voor de autonomie van de stad. De vraag hoe deze twee oudste keuren zijn ontstaan en wat de betekenis ervan was voor de burgers van Amsterdam, vereist allereerst een minutieus onderzoek naar de vorm en het schrift van de oorkonden waarin deze keuren zijn opgetekend. Het onderstaande is op dit gedetailleerde onderzoek gebaseerd. De zogenoemde 'Begeerte', een door de Amsterdammers opgesteld verzoekschrift inzake het ter plaatse geldende recht, is hier buiten beschouwing gelaten. De reden daarvan is dat dit stuk naar alle waarschijnlijkheid pas halverwege de jaren vijftig van de veertiende eeuw is opgesteld. Het is dan ook geen voorstadium van de stadskeur van 1342 geweest, zoals tot nu toe is verondersteld." (blz. 63).
Eef Dijkhof heeft hiermee het (voorlopig) laatste woord in deze materie maar hij was beslist niet de eerste die over de vroegste stadsrechten, hun totstandkoming en onderlinge samenhang schreef. Die eer komt toe aan Amsterdams eerste stadsarchivaris Pieter Scheltema (1812-1885).


Al ruim een eeuw eerder namelijk publiceerde Scheltema zijn onderzoek en bevindingen in de brochure: "De oudste Regten van Amsterdam" (Amsterdam, 1875), dat speciaal ter gelegenheid van het zeshonderdjarig bestaan van de stad verscheen.
Het bevat tegenover de titelpagina een uitslaande facsimile van de eerste 12 regels van de 'Begeerte', volgens Scheltema destijds van groot belang in de totstandkoming van de Amsterdamse stadsrechten.

Scheltema's publicatie is antiquarisch niet zeldzaam of kostbaar, al zijn de meeste exemplaren die op Boekwinkeltjes worden aangeboden herdrukken van uitgeverij Minerva uit 1969. Onlangs werd mij een heel bijzonder exemplaar van deze uitgave cadeau gedaan (zie mijn aanwinstenoverzicht van augustus 2023).

 

De toenmalige stadsarchivaris droeg zijn publicatie op "aan den heer J. ter Gouw", en schreef aan het eind van zijn vier bladzijden tellende inleiding (gedateerd 27 oktober 1875): "Ik weet, dat ook Gij een warm belang stelt in de geschiedenis eener stad, zoo rijk aan gewigtige gebeurtenissen als aan schoone voorbeelden, leerzaam en navolgenswaardig voor het nageslacht. Uwe menigvuldige werken toch, waarin Gij die geschiedenis behandeld hebt, dragen in ruime mate de blijken van deze belangstelling. Vergun mij deswege u dit kleine geschrift op te dragen en aan te bieden, als een gering bewijs mijner waardering uwer onvermoeide nasporingen en gezette studiën te dezen opzigte. Ik doe het met den wensch, dat het U niet aan lust en kracht moge ontbreken, om nog lang daarmede ijverig voort te gaan en nog menig belangrijke bijdrage te leveren tot de geschiedenis van Amsterdam".

Jan ter Gouw (1814-1894) - met wie Scheltema goed was bevriend - is in de geschiedschrijving van Amsterdam geen onbekende. En omdat ik daarvan een liefhebber ben staan er in mijn bibliotheek dus aardig wat publicaties met betrekking daartoe, waaronder diverse uitgaven van deze "Boekenplankheld". Wat mijn exemplaar van "De oudste Regten van Amsterdam" (gebonden in gemarmerd karton met linnen rug en hoeken) zo bijzonder maakt verklapt een met potlood geschreven zin onderaan de titelpagina; "Met aanteekeningen van J. ter Gouw"!



Het gaat hier dus om het exemplaar dat Scheltema moet hebben geschonken aan zijn vriend en dat door Ter Gouw werd voorzien van opmerkingen en verbeteringen. Natuurlijk is Ter Gouw's inhoudelijk commentaar interessant en geeft het blijk van zijn kennis met betrekking tot de geschiedenis van Amsterdam, maar belangrijker nog is dat ze ook iets onthullen over de voorbereiding op zijn: Geschiedenis van Amsterdam”.



De aantekeningen van Ter Gouw - in goed en net leesbaar handschrift - treffen we aan op bladzijde 13, 16, 28 en 30. Tweemaal verbetert hij Scheltema. De eerste keer op bladzijde 13 waar hij diens mening weerlegt dat de (ongedateerde) 'Begeerte' was gericht aan Graaf Willem III (volgens Ter Gouw een schrijffout) en de tweede keer - op bladzijde 28 (noot 2) - waar hij Scheltema's verkeerde interpretatie corrigeert van het begrip 'besuoere kerve' (waarmee Stichts Kudelstaart/Bezworen Kerf werd bedoeld).
De overige op- en aanmerkingen zijn vooral verwijzingen naar aanvullende bronnen zowel gedrukt (o.a. Jan Wagenaar en Frans van Mieris (II)), als archivalia ("volgens aantekening op het schutblad in Keurboek A"). 



Ter Gouw doet echter nog iets anders. Op bladzijde 7, 8 en 9 nummert hij de 20 artikelen in de stadsrecht-oorkonde van Gwyde en op bladzijde 19, 20, 21 en 22 doet hij hetzelfde met de 26 artikelen uit de verlening van stedelijke rechten door Willem IV. Bij de laatste maakt hij bovendien onderscheid tussen overeenkomstige artikelen (bijvoorbeeld: "3 = 1 van Guy") en nieuwe artikelen ("24 nieuw").


In 1879 verschijnt het eerste deel van zijn magnum opus: "Geschiedenis van Amsterdam" (totaal acht delen, inclusief register), waarin hij het vroegste tijdperk; "De Amsterdamsche oudheid" beschrijft. De aantekeningen in de publicatie van Scheltema verwerkt hij in hoofdstuk twee: "Het oudste regt van Amsterdam" (blz. 193 t/m 199) en het achtste hoofdstuk: "Het handvest van 1342" (blz. 238 t/m 247).
Zijn vergelijking van de artikelen uit de keuren van 1300 en 1340 vormt de basis voor een aparte (vierde) bijlage: "Vergelijking der handvesten van 1300 en 1342" (blz. 276 t/m 284). Daaronder staat: "In het oorspronkelijke zijn de artikelen niet genommerd; de cijfers heb ik er bijgevoegd", en dat kan ik - met zijn aantekeningen in de hand - alleen maar beamen.  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten