Ik bezit alweer een aantal jaren een presentexemplaar van de "Komische gedichten van den controleur" (L.F.J. Hassels, Amsterdam 1884). Dat het een presentexemplaar is blijkt ten eerste uit de handgeschreven opdracht voorin aan de toenmalige minister van Financiën, Willem Johan Lucas Grobbée (1822-1907), die (niet onbelangrijk voor mijn verhaal!) - voordat hij de ministerspost kortstondig zou vervullen - ook werkzaam was geweest als inspecteur der directe belastingen.
Ten tweede is mijn exemplaar (ca. 13 x 20.5 cm., 78 blz. plus een blad met aantekeningen en inhoudsopgave) gebonden in een luxe roodleren band met titel en sierkaders in reliëfdruk en is het boekblok aan alle zijden met goud verguld. De uitgave (waarop men al vanaf 1884 kon intekenen) verscheen "ten voordeele van Weduwen van Ambtenaren" en was verkrijgbaar in een linnen band (in diverse kleuren) met dezelfde reliëfdruk als mijn luxe presentje (en kostte dan ƒ 1,75 gulden) of als goedkope uitgave in papieren omslag met illustratie, rechtsonder gesigneerd 'Tresling & Co. Amst.' (voor ƒ 1,25 gulden).
Het is overigens antiquarisch geen zeldzaam boekje. Op Boekwinkeltjes kunt u voor bedragen rond de vijftien euro zelf een exemplaar aanschaffen.
Het moet een destijds populaire uitgave zijn geweest en vooral geschikt voor luimige voordrachten want in maart 1886 verscheen een tweede vermeerderde druk, bij uitgever A.L. Land te Heerenveen, voor zestig cent. "De man die ze in de kleeren stak is dood, en daar ze met eenige nieuwelingen een frisch gewaad noodig hadden heeft de heer A.L. Land te Heerenveen de zorg daarvoor op zich genomen" (In: "Het Dagblad van Friesland", 27 maart 1886). Uitgever Hassels was inderdaad dood maar de auteur nog allerminst, zoals we later zullen zien.
Het vriendelijke voorwoord werd geschreven door niemand minder dan de bekende kunstcriticus Joseph A. Alberdingk Thijm (1820-1889). Die prees het loffelijke doel van de uitgave met zijn 'onschadelijke' en vermakelijke vlot gerijmde opstellen; "al komen er, hier en daar, vergrijpen tegen de kunstregels in voor". De uitgave bevat de volgende twaalf gedichten: 1. "Hoe ik het dansen geleerd heb", 2. "De Massematte", 3. "Schele Trijn", 4. "Op het kantoor van een Amsterdamsch ontvanger", 5. " De Amsterdamsche effectenhoek", 6. "Bij den Redacteur van 'De Praetvaar'", 7. "Dito", 8. "Practijk", 9. "Altijd komiek", 10. "De Uitdaging", 11. "Het Mirakel", en 12. "Bismarcks politiek". In vrijwel alle gedichten fungeert Amsterdam als decor en ook in de spaarzame aantekeningen bij een zevental gedichten wordt de hoofdstad meermalen genoemd als plaats van gebeurtenis.
Wie de paar boekbesprekingen leest die er destijds in de krant verschenen zal tot de conclusie komen dat "Schele Trijn" het meest populaire gedicht was van de bundel. Over de hoofdpersoon in dit gedicht werd aangetekend: "Historisch; eene algemeen bekende Amsterdamsche vischvrouw, in 1867 in den ouderdom van 88 jaar overleden". De controleur schetst Trijn, haar handel en wandel in de straten van Amsterdam, in beeldende en kleurrijke poëzie;
"Toen ik nog een jongen was, leefde schele Trijn;
Vischvrouw was ze van beroep, en bij groot en klein
Was zij algemeen bekend door haar flink postuur:
Niet te groot, maar vrij gezet, aardige figuur;
Als ze zat, dan stond haar borst loodrecht op haar knie;
Doch het schoonste lag in Trijns physionomie;
Bijna was de onderkant van haar neus zoo breed
Als hij lang was, wijl haar mond ieder denken deed
Dat moeder onzer Trijn op een zekeren tijd
Was geschrokken van een beer, die werd rondgeleid;
En haar kijkers, welk een pracht! Zag ze u in 't gezicht,
Dan was tevens 't rechteroog op uw rug gericht;
Vingers als een roggestaart had zij aan haar hand,
een paar beenen onder 't lijf van een olifant.
En hoe lief was zij gekleed! 't Pimpelpaarsche jak
Prijkte sierlijk op een rok als een beddezak,
En een muts, kapot genaamd, van fatsoen en maat
Als een helm in d'ouden tijd van een landsoldaat,
Zóó, met manden aan een juk, liep ze wat ze kon
Door het groote Amsterdam van de dag begon,
Schreeuwende langs straat en gracht met gespannen long;
'Ael braed ael of kabeljauw, schellevie of tong!'
Rijke klanten had ze niet; meiden van fatsoen
Hadden met dit 'zeegedrocht' liefst maar niet van doen;
Slechts de kleine burgerij nam de visch van haar;
Want voor weinig geld wou die 'levendige waar.'
Maar wie was er in de kunst uitgeleerd als Trijn?
Wie kon beter met wat bloed kieuwenverfster zijn?
Wie kon blazen in de visch, zooals zij dat deed,
Waardoor schelvisch bovenal versch en levend heet?
Wie kon schelpjes, zooals zij, strooien met verstand,
Waardoor elk dacht dat de visch levend kwam van 't strand?
Ook mijn moeder nam haar visch, wel niet extra goed,
Maar van eene qualiteit, waar men het toch meê doet;
Daarom kende Trijn mij goed, en verscheiden keer
Gaf zij met haar roggehand mij een lekk're peer.
Trijn werd ouder - en altijd had ze 't niet te breed;
Zij ging zitten in de Nes, waar zij zaken deed;
's Avonds was 't een lust, te zien hoe zij d' ouden paai
Schelvisch, tong of bot verkocht smaakloos als een haai.
Zie, daar komt een flinken meid vragen: 'Zeg eens, vrouw,
Zeg, wat kost dat zoodje bot in den roes, bij jou?'
Waarop Trijn zegt: 'Lieve kind, achttien Stuivers maar!' -
''k Geef je daarvoor dertig Cent.' - Nu roept Trijn: 'Verhaar!
Denk je, dat ik deze visch heb gestolen, del?
Bot is voor je mond geen kost, dat versta je wel!'
Daarop komt Jan Spillebeen, kleêrmakersknecht,
En die denkt: 'Bij schele Trijn kom ik 't best terecht.'
'Zeg eens, vrouw, die schelvisch daar, wat kost die het stuk?'
'Negen stuivers', antwoord Trijn, en op goed geluk
Biedt Jan vijftien Centen. Doch nu wordt Trijn recht kwaad:
'Vijftien Centen, spinnekop? Als je niet gauw gaat
Geef ik met die schelvisch jou voor je bleeken snoet
Een rababel; wie niet al schelvisch eten moet!
Man, die visch bederft je maag, dat 's niet goed voor jou,
Eet wanneer je smullen wilt, snijerskabeljauw!' (volksbenaming voor panharing)
Haastig komt monsieur Carbeau, kapper in de buurt,
Die door zijne huisvoogdes wordt naar Trijn gestuurd
Om te zien of hij geen aal bij die dikke vrouw
Kan bekomen voor de soep, die zij koken wou,
En voor dertig Centen krijgt hij een pierenzoô,
Trijn is heden in haar schik; en monsieur Carbeau
Hoort haar lachend zeggen, dat hij alleen die visch
Zoo goedkoop bekwam, omdat hij haar landsman is.
,Watte!' zegt monsieur Carbeau, 'een Française kij,
Ah! dat kan niet ware zijn, dat is mallerij.'
'Mallerij!' zegt Trijn, 'mijn baas! dat je dat niet vat,
Ik ben wel niet uit Parijs, maar van 't Franschenpad.'
En zoo sukkelt Trijn al voort, nu eens goed, dan kwaad,
't Blijft altijd een zuur stuk brood, dat ze vindt op straat."
U zult zich inmiddels afvragen wie nou eigenlijk die 'controleur' was? Heel vaak wordt Alberdingk Thijm genoemd als de vermoedelijke auteur die schuilgaat achter dit pseudoniem. Niets is minder waar...
Zoals ik schreef bezit ik een luxe presentexemplaar met een handgeschreven opdracht van ene J. Goossens.
Zoals u kunt lezen noemt Goossens zichzelf niet 'de auteur' of 'de schrijver', maar wellicht was hij van beroep 'controleur', zoals men destijds ambtenaren bij de belastingdienst noemde?
Ik raadpleegde: "Het jaarboekje voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, van het kadaster, den waarborg enz. in Nederland" (Gorinchem, 1886) en trof daarin inderdaad ene Johannes Goossens aan (geboren 19 april 1817 Amsterdam, overleden 2 februari 1887 Wiesbaden/Dld.), die in 1879 was opgeklommen tot Provinciaal inspecteur der directe belastingen, tevens voorzitter in Amsterdam. Een via Delpher gevonden krantenartikel van 3 juni 1886 maakte vervolgens aan alle twijfel een einde. Goossens was niet alleen betrokken bij de oprichting van het: "Uitkeeringsfonds bij overlijden van ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen" (1885), hij steunde de club ook financieel met o.a. de opbrengsten van zijn dichtbundel.
Ik heb nu voldoende aangetoond wie de auteur was van deze komische dichtbundel geschreven onder het pseudoniem van 'de controleur' (KB, bibliotheken, Worldcat. en antiquaren doe er u voordeel mee en pas uw auteursgegevens aan...), maar hierna doemt onmiddellijk de vraag op wie er schuil gaat achter de historische figuur 'schele Trijn'?
Dat uitvinden leek mij geen gemakkelijke klus. Ik ken slechts één uitgave die specifiek handelt over Amsterdamse volksfiguren uit de eerste helft van de twintigste eeuw, maar (natuurlijk) allesbehalve volledig is: "Had je me maar. Amsterdams straatleven en straatfiguren tussen 1900 en 1940" (Amsterdam, 1979). Een overzicht met negentiende eeuwse Amsterdamse straattypen en hun bijzonderheden bestaat helaas (nog) niet. Overigens bevolkten verschillende onder hen, zoals de Japaneesjes, Joedele Saar, de blikken dominee, Haantje pik enz. enz., de sfeervolle verhalen van Justus van Maurik (1846-1904) en/of zijn zoals Isaac (Jitschak haLevi) Gerrit Betel (1818-1886), alias Isaäk de schoenpoetser op de Dam, afgebeeld door Johan Braakensiek (1858-1940). In veel gevallen echter is hun ware naam c.q. identiteit onduidelijk.
Ik besloot om naar het Amsterdamse stadsarchief te gaan in de hoop om daar met wat hulp 'Trijns' ware identiteit te achterhalen. Mijn onderzoeksvraag was duidelijk en simpel. Welke (vis)vrouw met de naam Catharina (roepnaam 'Trijn') overleed in 1867 op achtentachtigjarige leeftijd en was afkomstig uit de Jordaan (Fransche pad)?
En zo vond ik na een paar uurtjes zoeken via 'Transkribus' de overlijdensakte van een Rooms-katholieke Amsterdamse weduwe (van Joseph Scheepmaker en Piet Groen) die in de Willemstraat (Jordaan) op de gezegende leeftijd van 88 jaar overleed (zij werd geboren/gedoopt in Amsterdam op 1 november 1778). De leeftijd klopte en het oudste Amsterdamse bevolkingsregister gaf de bevestiging. Zij woonde rond 1850 aan de Goudsbloemgracht, alias het Fransche pad, in de Beerengang. Geen twijfel meer mogelijk; 'schele Trijn' (dochter van Antonie Stoffels en Hendrina Nijdeken) was Catharina Stoffels.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten