dinsdag 20 maart 2018

Gekrenkte nationale trots


Op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam (Watergraafsmeer) bevindt zich het graf van de Nederlandse schrijver E.J. Potgieter (1808-1875).
Of de gemiddelde passant een lichtje opgaat bij het passeren van zijn laatste rustplaats waag ik te betwijfelen. Voor mij blijft Potgieter de man van de roman: "Jan, Jannetje en hun jongste kind" (1842) al moet ik daar onmiddellijk aan toevoegen dat niet zozeer het verhaal mij bijstaat als wel de figuur van Jan Salie, die de negentiende eeuwse kleinburgerlijke volksgeest en nationale lamlendigheid van Nederland personifieerde. In hoeverre voldeed Potgieter's personificatie van Nederland aan de werkelijkheid?

Enkele jaren geleden kocht ik bij Jos Albers op het Waterlooplein een brochure getiteld "Hollands eer verdedigd" (Utrecht, 1878), geschreven door ene mr. M.J. van Oosterzee. Mr. Van Oosterzee was boos geworden na het lezen van een artikel in de Hongaarse Pester Lloyd van 3 oktober 1873 (nr. 227) geschreven door correspondent Max Nordau (1849-1923), 'hoogstwaarschijnlijk een Hongaarsche Jood' (inderdaad!), over zijn bezoek aan de Nederlandse afdeling op de Wener Wereldtentoonstelling.

Nordau schreef ondermeer: "Het Hollandsche volk heeft een ouwelijk, vadzig, loom voorkomen; traag en hokkende vloeit het dikke bloed door zijne aderen en geen gedachte, geen nationale drift kan zijn pols tot eenige versnelde beweging aanzetten". Holland (lees Nederland) was volgens hem een ingedutte natie; een rentenier, wiens spieren waren opgegaan in vet: "en het is voorzeker karakteristiek, dat de Nederlandse afdeeling de eenige op de Wereldtentoonstelling is, waarop alles wat 'wapenen' heet, ten eenenmale ontbreekt".
De Nederlander, schreef Nordau, bekommerde zich niet meer om de concurrentie met - of achting van anderen. Alleen de jenever was hem nog onontbeerlijk "dien nationalen drank, waarvan men den naam slechts heeft te noemen om de Vischoogen van den Hollander wakker en begeerig te doen opengaan"! De welvaart was te danken aan Nederlands koloniën concludeerde Nordau maar wat als...

"Eén  ding werd ons bij onzen omgang door deze Hollandsche Tentoonstelling duidelijk; 'Mijnheer' kan te huis in Holland gedachteloos zijne tulpen kweeken, naardien in de plantages op Java en Sumatra kaneel en kruidnagels in menigte groeijen. Heden ten dage zijn de Atchineezen opgestaan, wat zal er geschieden, als eenmaal de overige stammen der inboorlingen van de Europeesche revolutiegeest doortrokken worden en evenzoo hunne lansen werpen en hunne kris zwaaijen en de koppensnellers laten rondloopen, wat als eenmaal aan de Hollanders de heerschappij over dit verre wondereiland uit de trage en verzwakte handen genomen is? Dan, zou ik meenen, is het met de lieve idylle van het doornroosje in Holland gedaan; de Hollander zal zich het middagslaapje moeten ontwennen, van het couponknippen afstand doen, en weder hard werken, evenals de in een gelijke atmosfeer levende 'moffengezichten' in het naburige Hannover, die zich aan hem als 'Hollandgangers' voor den oogst verhuuren. En dat zou misschien niet eens zulk een groot ongeluk zijn, als het nu wel den rijken Amsterdammer toeschijnt, die zijn geheel geluk van de kostelijke Cargo zijner Oost-Indievaarders verwacht".

Nordau's beeld komt - mijns inziens - aardig overeen met wat Potgieter voor ogen stond bij Jan Salie. Waarom vertel ik u dit allemaal?
Enerzijds omdat ik destijds over deze brochure in "Putmannen", schreef: "Inhoudelijk beslist blogwaardig, dus wordt nog eens vervolgd!", en hiermee mijn belofte vervul, anderzijds omdat ik kortgeleden een tweede uitgave kocht - ruim een eeuw ouder - waaruit eenzelfde gevoel spreekt van gekrenkte nationale trots.

Die nieuwe aanwinst vond ik begin maart op één van de koudste dagen van het jaar toen ik een mager bezette Amsterdamse Spui boekenmarkt bezocht. Met half bevroren vingers bepotelde ik de voorraad in de kraam van antiquariaat De Boekerij v.o.f. van Paul Gaemers.


Daartussen trof ik een begeerlijk exemplaar aan van: "Verdediging van de eer der Hollandsche Natie" (Amsterdam, 1776). De auteur, die zich niet op het titelblad bekend maakt, is de Hoornse dominee E.M. Engelberts (1731-1807) wiens naam prijkt onder de inleiding.
Het bleek te gaan om de 'tweede, veel vermeerderde' druk met het door R(einier). Vinkeles (wie anders?) gegraveerde portret van de auteur, gebonden in een eenvoudige rood gespikkelde kartonnen omslag.
Aan de binnenzijde van het voorplat trof ik twee provenance kenmerken aan; bovenaan, in oud handschrift, de naam van de Utrechtse kantonrechter C.G. de Balbian van Doorn (1809-1888) en in het midden het ex-libris van C.H.A. Kruyskamp (1911-1990), redacteur van het 'Woordenboek der Nederlandsche Taal' (WNT) wiens omvangrijke bibliotheek werd geveild bij Burgersdijk & Niermans in Leiden.

Paul vroeg er vijftien euro voor maar omdat ik drie doubletten uit mijn bibliotheek inleverde bleef daarvan slechts tien euro over. Een koopje, want de vraagprijs voor het enige exemplaar dat momenteel te koop wordt aangeboden door antiquariaat Boek & Glas (ingebonden maar zonder het portret) bedraagt honderd euro! Pas bij het lezen en collationeren thuis ontdekte ik dat de binder zich vergist heeft in het laatste katern waardoor de paginanummers verspringen maar het boekje is geheel compleet.

Engelberts, die uitvoerige aandacht krijgt in het boek van Eveline Koolhaas-Grossfeld "De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800" (Zutphen, 2010), behoorde destijds tot de verlichte predikanten (zoals ook bijvoorbeeld J.F. Martinet) die in hun geschriften vaak wat feller van leer trokken dan op de kansel mogelijk was.
Zijn verdediging van de Hollandse Natie, waaronder hij de Republiek der zeven verenigde Nederlanden verstond, verscheen voor het eerst in 1763 naar aanleiding van de verschijning van: "The Modern part of an universal history from the earliest account of time", geschreven door diverse auteurs. Daarin stond onder andere een stukje over het algemeen karakter der 'Nederlanderen'.
De bevolking hier was volgens de Engelse auteurs koel, flegmatisch, geestloos en onbeschoft. Op het gebied van de kunsten hadden zij alleen door eindeloos geduld 'enige vorderingen' gemaakt en ze kenden geen andere hartstocht dan de 'zucht tot winst'. Ruzie maakten ze alleen in dronkenschap en liefde kenden ze niet.
Deze 'hatelyke schets' joeg onze trotse Hollandse dominee in de gordijnen!
Engelberts deed echter meer dan het weerleggen van de malicieuze beweringen. Hij benadrukte gelijktijdig ook het belang van de ondersteuning van de eigen economie (koop vooral 'Hollandse' waren!) en stond daarmee aan de wieg van het economisch patriotisme. Daarnaast behoorde hij met dit betoog tot de 18de eeuwse wegbereiders van de opkomende (culturele) natievorming die hier vooral in de 19e eeuw zijn beslag zou krijgen.

De publicaties van Engelberts en van Van Oosterzee zijn nog steeds interessant voor historici. Het zijn vroege voorbeelden van een discussie die tegenwoordig regelmatig onderwerp is van onderzoek en heftig debat, namelijk die rond de Hollandse Nederlandse identiteit. Wat maakt Nederland tot wat het is en ons Nederlanders tot wie wij zijn? Wat is typisch Nederland(s) en wat niet?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten