Volgens de meest recente uitgave van Van Dale (2005): “Een stukje of pijpje amandel of kaneel met een suikerlaagje bedekt, als snoepgoed of om op tulbanden, taarten enz. te steken”. In deze betekenis kende ik het niet, wel als “dwarsstaafje aan een horlogeketting dat door een knoopsgat van het vest wordt gestoken om de ketting te bevestigen”.
De “Kapittelstokjes” (Amsterdam, 1898) die ik onlangs kocht zijn geen van beide. Het gaat om columns, geschreven door ene Jhr. Mr. H. Smissaert onder het pseudoniem 'Flaneur', die in 1896 en 1897 verschenen in het literair bijblad van de “Amsterdamsche Courant” (beter bekend als “het Geeltje”). ‘Flaneur’ noemde zijn columns naar het in Amsterdam geliefde suikergoed “Daar ik, wat ik te kapittelen had, zorgvuldig heb omgeven met een vorm van zoetigheid (naar ik hope), scheen de naam niet ongepast. De stekels zijn van suiker”. Zijn columns waren destijds zo populair dat de vele lezers van deze krant “zelfs zoo ver gingen van over een bundel te spreken, waarin sommige der honderd nummers zouden bewaard blijven”. Aldus geschiedde en een selectie van dertig "waarin ik achteraf geloof wat ik zeggen wou het duidelijkst te hebben weergegeven" werd gebundeld in boekvorm onder voornoemde titel. De totale oplage is mij onbekend maar uit een krantenadvertentie blijkt dat de laatste tweehonderd exemplaren twee jaar later, in oktober 1900, werden verramsjt.
De boekband, helaas erg geschaafd, leidde mij eerst naar mijn bibliotheek, waar ik in het bekende werk van Ernst Braches “Nieuwe kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau” (Amsterdam, 2003) inderdaad een afbeelding aantrof. Het gaat om een ontwerp van Th.J.J. Neuhuys (1878-1921) en is “het enige werk uit de periode der boekverciering dat niet alleen voluit is gesigneerd maar ook nauwkeurig gedateerd”.
Toen ik mijn speurtocht vervolgens op internet wou voortzetten wachtte mij een verrassing. Kennelijk behoort deze populaire uitgave, die toch in een redelijk grote oplage door de N.V. “De Amsterdamsche Courant” moet zijn gedrukt, thans tot de categorie verzonken, vergeten en verloren boeken. “Kapittelstokjes” bleek op het WWW geheel onvindbaar.
Wie was deze ‘Flaneur’, deze negentiende eeuwse Martin Bril (1959-2009)?
Jhr. Mr. H. Smissaert (1867-1934) werd geboren in Den Haag en studeerde aan de Universiteit van Utrecht, waar hij in 1893 promoveerde in de rechtsgeleerdheid. Hierna ging hij werken in de journalistiek, zo was hij enige tijd werkzaam als redacteur van “De Liberaal”.
In 1896 werd hij politiek hoofdredacteur van “De Amsterdamsche Courant”. Vanaf 1899 was hij directeur bij diverse verzekeringsbanken en vanaf 1907 bestuurslid bij diverse verenigingen ten behoeve van lichamelijk gehandicapten.
Smakelijk schrijven ging Smissaert goed af. Eerlijk is eerlijk, ik heb alle dertig, ruim honderd jaar oude, columns van ‘Flaneur’ in één ruk uitgelezen. Ze geven een prachtig tijdsbeeld, zijn grappig en leerzaam en verschillen verrassend weinig van onze tegenwoordige columns waarin een (bekende) auteur spits en uitdagend zijn mening ventileert over een actueel onderwerp. Een aantal zijn voor een bibliofiel blog anno 2011 als het ware geschreven en aangezien mijn gewaardeerde collega’s van ‘rond1900’ mij nog niet voor zijn geweest besloot ik er één integraal (en in originele spelling) over te typen. Veel leesplezier!
Geen boeken meer!
"Men koopt geen boeken meer!
Dit is niet zoo maar ’n praatje, ’n indruk van mij of iets van dien aard. Het is eenvoudig een welgeconstateerd feit; er is een ‘boom’ op de boekenmarkt.
Men kent dat oolijke liedje: Wie hier voor ‘n kwartje boeken koopt, die krijgt nog ’n villa toe.
Men kent ook uit de couranten die ‘buitengewone’ en ‘eenige’ en ‘verrassende’ aanbiedingen van ‘spotgoedkoope’ boeken; alle de werken van den beroemde romanschrijver A. en de heele collectie luimige verhalen van B., alles voor een appel en een ei, met en benevens de kans op een 1e klas rijwiel (merk zoo en zoo) als op het nummer van uw bon de honderdduizend valt in de zoveelste klasse der staatsloterij…
Dat is de manier, waarop men nu nog boeken koopt. Voor drie kwartjes etaleert ge op uw salontafeltje de complete Die en den heelen Dinges, verguld op snee, in rood marokijnen prachtband. Gij wordt niet geacht die werken te zullen lezen; daar zijn de banden ook niet op berekend. Men koopt geen boeken meer en men leest geen boeken meer.
Voor dat laatste zijn er velerlei redenen, zooals voor elk maatschappelijk verschijnsel. Zeker is daar ons haastig, gejaagd leven voor ’n deel schuld aan.
We komen er niet meer toe om eens rustig ’n avond te nemen, om nu eens op ons gemak een eenigszins dik boek te gaan genieten. We hebben het daarvoor te druk. Ik tenminste, ondergeteekende, heb het te druk, omdat ik voor u deze causerie schrijf, gij, lezers, hebt het te druk met die te lezen dan dat er voor ons nog tijd zou resten voor ‘n heusch volslagen boek…
In ernst, de opkomst van de journalistiek is het bederf voor de boekenmarkt geweest. De schrijvers hebben in dienst van de bekende ‘koningin der aarde’ hun werkkracht en hun talenten verkruimeld tot dagelijksche brokjes in plaats van nu en dan één consistent stuk te leveren; het lezend publiek is – naarmate de dagbladen, minder uitsluitend nieuwsboden, ook literair werk als zoodanig gingen opnemen – daarin smaak gaan vinden en is begonnen die kruimpjes van dag tot dag te verkiezen boven het alles-in-een.
Daardoor ook heeft men zich het lezen van een boek afgewend. ‘Het is zoo’n pluk!’ zegt men, en men ziet tegen de twee- driehonderd bladzijden van een roman als tegen een bedenkelijken rijst- en brijberg op. Onze heele tijd is daar ook niet meer naar. Wij zijn geen menschen, die een ‘historischen roman’ in drie deelen durven entameerden, waar o zooveel wetenswaardigs over kostuum-kunde en over ‘zeden en gebruiken’ der middeleeuwen en heele beschrijvingen van een of anderen veldslag in voorkomen. Wij willen de feiten hebben en niet al de krulletjes er bij.
En er is nog, geloof ik, een eigenaardig iets, dat ons van boeken lezen terughoudt. Iemand zei me eens: ‘ik lees geen romans meer, omdat ik genoeg heb aan al die situaties, die het werkelijke leven zelf me biedt’. Zoo redeneren er velen. Onze tijd is er een, waarin de menschen dieper, ‘intenser’ (om het modewoord van gister te bezigen), heviger voelen dan hun ouders. Er gaat een machtige adem van clementie, van medelijden, humaniteit, en philanthropie door onze ten oprechte zoo sceptisch en koel gescholden fin de siècle. Het mooie woord van den Romeinschen wijsgeer: ‘Ik ben een mensch en ik meen dat niets wat menschen wedervaart mij onverschillig zijn kan’, dat woord schijnt voor onzen tijd geschreven.
Daarenboven zijn de psychologen met hun zielkundige analyses ons den weg komen wijzen in de diepten van eigen hart en gemoed, waarin men vroeger - niet zoo opzettelijk althans – afdaalde. Wij lijden allemaal aan zelf-contemplatie.
Het ‘ik’ is point de mire geworden voor den denkenden mensch onzer dagen.
Hij vraagt zich af waarom hij dit of dat doet, waarom hij zoo wil en niet anders, wat de grond is van zijn liefde en zijn haat, van zijn streven, van zijn aspiraties. Die eeuwige ontledings-manie past hij toe op de samenleving, hij peilt haar wonden, leest dagelijks van ‘sociale nooden’, van ‘misstanden’; altijd weer wordt zijn aandacht bepaald op hongerlijden hier, op ongelukken daar, op zelfmoord en misdaad, op geweldige rampen, op familie-drama’s…
En met de fijnere voelhorens van den modernen sensitivist ziet hij in zijn naaste omgeving rond en vermoedt hier verloren illussies, daar een stil leed, ginds een mislukte carrière of wroeging over jeugdige afdwalingen, elders een aanhoudenden strijd tusschen plicht en lust…
Bij de afmattende, pijnlijke beschouwing van dat alles zegt hij: ‘ik lees geen romans meer, omdat ik genoeg heb aan al de situaties, die het werkelijke leven zelf me biedt’. De oude romans zijn den zoodanige te… grof; wat daar spannends in was voor vroegere geslachten, is voor onzen tijd (voor velen der onzen) melodrama geworden; de moderne boeken, die ons de neuropathen, de neurasthenici, de nevroseleiders en hoe al die ongelukkigen heeten mogen, ten tooneele voeren, - die moderne boeken zijn ons te veel; we zien dat al om ons heen; wat zullen we nog de fictie van het hetzelfde gaan lezen?
Dit alles is heel verklaarbaar. De mensch wil emotie. In rustige tijden wordt hem die door de literatuur geboden; in woelige tijden schept hem het leven zelf de aandoeningen en wordt de literatuur in den hoek gezet.
Het woord is alleen aan die leuke, guitige schrijvers, die onwaarschijnlijke en grappige verhalen weten op te disschen. Die ‘halen’ ons er ‘uit’, zeggen we. En we meenen; uit dien berg van beslommering en beklemming, waarin wij – overspannen producten van overbeschaving (waarvoor wij ons zelf houden!) verkeeren of… meenen te verkeeren!
Want er is ook hierin veel ‘pose’, veel ‘cliche’. Het staat zoo goed met den hand over het voorhoofd te strijken en te zeggen; ‘Romans? Dank je. Mijn roman is me genoeg’.
De weinigen die dat ter goeder trouw hebben uitgesproken, zwakke broeders met een gevoelig hart, hebben veel naäpers gevonden, aanstellerige heertjes met leege hoofden, die geen boeken meer durven lezen, omdat dat… niet meer van onzen tijd is! Een nieuw soort van verboden lectuur.
Ik vraag niet of dit alles gezond is. Ik constateer het feit alleen. En ik vertrouw ook dat de eeuwig-heen-en-weer-bengelende slinger, die van wit naar zwart, van actie naar reactie zwaait, ons ook weer eens den cultus van het degelijke boek zal brengen”.
Ha, leuk! Neen, nooit, bewust, gezien.
BeantwoordenVerwijderenhttp://rond1900.nl/?p=14605
Sander
Dat (vinden die van 1900 leuk) dacht ik al.
BeantwoordenVerwijderen