Tot de meest gekopieerde illustraties behoren ongetwijfeld die van de ruïnes van de Romeinse (?) vesting Lugdunum Batavorum, beter bekend als de Brittenburg, en de diverse vondsten die men aan deze plek toeschreef. De ruïnes, in zee voor de kust bij Katwijk, die in de zestiende eeuw een aantal malen zichtbaar waren moeten destijds sterk tot de verbeelding hebben gesproken. De bekende cartograaf Abraham Ortelius (1527-1598) maakte er afbeeldingen van waarvan de kaart in Lodovico Guicciardini’s “Beschryvinghe van alle de Nederlanden” een van de meest bekende is.
Van archeologie in moderne zin was destijds nog geen sprake. Het was feitelijk schatgraven en het draaide meer om de objecten dan om de vondstomstandigheden.
Het ontbrak in die tijden aan wetenschappelijke methoden, kennis en techniek en dat werkte vergissingen, vervalsingen en fantasie in de hand. Een mooi voorbeeld trof ik aan in de folio-uitgave van het boek van Gerard van Loon (1683-1758) met de lange titel: “Aloude Hollandsche histori der Keyzeren, Koningen, Hertogen en Graaven welken, sedert de komst der Batavieren in het thans genaamde Holland tot de herstelling van ’s Graaven Florents den Eerstens Zoon aldaar het Hooggebied gehad hebben. Beweezen en bevestigd door de woordlyke getuygenissen van zoodaanige Schryvers, welke in en naast die tyden geleefd hebben, als de beschreeven zaken zyn voorgevallen en voorts nog versierd en opgehelderd met de noodige Landkaarten, Geslachtlysten, Keyzer- en Koninglyke Penningen en veelvuldig andere Gedenkstukken, in die overoude tyden gemaakt” (’s Gravenhage, 1734). Over deze uitgave heb ik al eens eerder geschreven en toen een andere historische vergissing aangestipt.Toen ik deze afbeelding voor het eerst zag wekte die muurachtergrond bij mij de illusie dat het hier ging om een flinke terra sigillata plaquette van zo’n twee bij één meter. Niets is minder waar. Zoals te lezen valt in de tekst eronder ging het om een roodgebakken tegeltje met een lengte van vijf en halve duim (ca. 14 cm.) en hoogte van vier duim (ca. 10 cm.). Niet alleen vele malen kleiner dan de zandsteenblokken waarmee men in de Klassieke Oudheid muren bouwde maar zelfs kleiner dan de meeste moderne bakstenen. Volgens van Loon was het bijzondere object in het bezit van Leidse hoogleraar Sigbert, ook wel Siwart, Haverkamp (1684-1742). De tegel zou de gevangenneming van Veleda door de Romeinen afbeelden. Zij was een zieneres van een Germaanse stam (de Bructeren) en voorspelde volgens de Romeinse historicus Tacitus de overwinning van de Bataven op de Romeinen in 69 na Christus.
Vruchteloos zocht ik destijds het internet af naar meer informatie, in de verwachting en hoop dat deze bijzondere plaquette tegenwoordig ergens in een museum zou liggen. Ik vond niets en mijn belangstelling werd pas weer hernieuwd met de aanschaf van de uitgave van Hendrik van Wijn (1740-1831): “Huiszittend leeven. Bevattende eenige mengelstoffen over afzonderlijke en, voorheen, weinig of niet bewerkte onderwerpen, betreklijk tot de letter-, historie- en oudheid-kunde” (Amsterdam, 1801-1812).
Het eerste deel van Van Wijn’s publicatie bevat namelijk een kleine studie naar deze zogenaamde ‘steen van Vel(l)eda’ (blz. 517 t/m 533) inclusief een fraaie afbeelding van een soortgelijke vondst, een “Roode mopsteen. Gevonden op een zandplaat in de Rivier de Waal, beneden Nymegen”.
De frappante gelijkenis tussen de voorstelling op deze steen en die op de steen afgebeeld bij Van Loon zal u onmiddellijk opvallen.
Dat deze objecten Oud-Romeins waren werd door Van Wijn sterk betwijfeld op verschillende gronden. De afgebeelde figuren deden hem 'onromeins’ aan betreffende hun kleding, hoofddeksels en haardracht. Bijval ontving hij van de Leidse hoogleraar Jona Willem te Water (1740-1822) en de dichter en kenner van de Klassieke Oudheid Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843).
De eerste verhaalde van de vondst van dergelijke stenen in een zeer oude schoorsteen bij Wijk bij Duurstede, de ander had een aantal overeenkomstige stenen met Bijbelse voorstellingen gezien in de collectie van de jezuïetenpater Jozef Ghesquière (1743-1827) in Antwerpen. Daaronder zat er één met een afbeelding identiek aan de afgebeelde steen bij Van Loon.
Niet de heidense Veleda zou op de steen staan maar de kuise Susanna die valselijk beschuldigd van ontucht door de profeet Daniël werd vrijgesproken (Daniël, apocrief hoofdstuk 13). Haar belagers werden vervolgens gestenigd en we zien dan ook een klein ventje afgebeeld dat gedienstig klaarstaat met een mandje stenen. Van Wijn kwam tot de conclusie dat de stenen een Christelijke voorstelling hadden, van na 1500 moesten zijn en dat; “met hoedanige soort van steenen de Voorouders de Muuren en bijzonder de Schoorstenen (welker binnen randen men nog wel, in ouderwetsche Huizen, met gebeelde tegelen van allerleie soort gedekt ziet) zullen opgepronkt hebben”.
Van Wijn had natuurlijk gelijk. De Romeinse steen bij Van Loon is een zestiende eeuwse haardsteen (Antwerps type) die nimmer kan hebben behoord tot de strandvondsten gedaan bij de restanten van de Brittenburg. Bij archeologische opgravingen - met name in steden - worden wel vaker haardstenen gevonden. De foto hierboven toont een exemplaar identiek aan de steen afgebeeld bij Van Loon uit de ruime collectie haardstenen van het Museum Rotterdam. Een ander, eveneens identiek exemplaar, bevindt zich in de collectie van de Historische Vereniging Heemstede-Bennebroek waarover u kunt lezen op Librariana, het weblog van Hans Krol. Pikant detail; ook die werd in 1939 in eerste instantie voor Oud-Romeins aangezien.