Ik ben wel een echte Bourgondiër en mag graag kokkerellen. Daarbij schuw ik de kruidenpotjes niet en volgens mijn partner en dochter gebruik ik daarvan teveel. Onzin natuurlijk! Neem nou een goede lamsbout, daarbij hoort vanzelfsprekend knoflook en verse geurende rozemarijn. À propos…Wie op boekenjacht gaat in hartje Amsterdam ontkomt niet aan de Rosmarijnsteeg.
Alweer vele jaren geleden zat hier op de hoek met de Nieuwezijds Voorburgwal (op de foto links) de befaamde Simon Emmering. Tegenwoordig loop ik over de smalle stoepjes (rechts) langs De Friedesche Molen waar ik zo af en toe onder het genot van een sigaartje met Hein over ‘het wereldje’ ouwehoer en buurman Just en -vrouw Christianne waken over hun grote verzameling Klassieken in Straat antiquaren. Als je vervolgens doorloopt en de Spuistraat oversteekt, naar de Raamsteeg, kom je al gauw bij de prentenhandel van Eduard van Dishoeck wiens etalage ik het liefst bewonder met een koel glas Oude Geuze Boon vanuit het tegenovergelegen biercafé Gollem. ‘Last but not least’ zit op de hoek van deze steeg en de Singelgracht, antiquariaat Brinkman (waar Frank meestal bedrijvig heen en weer loopt en de oude Brinkman aan zijn pijp lurkt!). Ik heb overigens in geen van deze antiquariaten mijn (in perkament gebonden) exemplaar gekocht van Ludolph Smids: “Schatkamer der Nederlandsse oudheden of woordenboek, behelsende Nederlands Steden en Dorpen, Kasteelen, Sloten en Heeren Huysen, Oude Volkeren, Rievieren, Vermaarde Luyden in Staat en Oorlogh, Oudheden, Gewoontes en Lands wysen” (Amsterdam, 1711). Toch was het Smids die mij in gedachten meenam naar de Rosmarijnsteeg en daarover iets curieus wist te vermelden.
Ludolph Smids (1649-1720) was een veelzijdig man. Arts, dichter, geschiedkundige en schrijver. Zijn bovengenoemde boek, feitelijk een soort encyclopedie, is gewild om de zestig illustraties van met name kasteelruïnes, door Jacobus Schijnvoet (1685-na 1733) vaak naar Roelant Roghman (1627-1692). Velen daarvan bezocht Smids zelf (“…ging ik het selve besien, onder een dichten slaghregen komende van…”).
Zijn commentaar op bepaalde onderwerpen of gebeurtenissen is levendig en soms ronduit grappig. Heel toepasselijk en met enige spot besloot hij zijn boek met een zelfgemaakt gedicht:
“En hier mee sluit het werk. Gy schriften laat u drukken;
Gaat heen: doch als gy syt voltooit en in een band,
Denk vry het sal u gaan als all myn Andre stukken,
Wat heeft de nyd daar niet wel op gelekkertand:
Doch hou u stil; gelyk de dogg, die sich laat quellen,
En hoord de keffertjes niet meerder als haar bellen.”
Terug naar de Rosmarijnsteeg. Eén van de lemma's die Ludolph Smids behandelt is de Dood. Verschillende typische gebruiken en gewoontes worden beschreven: “Te Amsteldam is, noch voor weinige jaaren, ontrent het overlyden van kinderen, het volgende gebruik geweest. Men steekt een bedstok uit, ontrent de deur, met palm vercierd. Aan het einde word een neus-doek, aan de vier tippen met strikjes opgedaan, over een hoep gehangen. Midden op de gemelde doek word een wasse popje (nu jongetje nu meisje) op een kussentje sittende, vast gemaakt. Deese opschik, naar der ouderen geringer of ryker stand, slechter of opsichtelyker, haaldemen van de Verciersters uit de Rosmarynsteegh”.
De rozemarijn van deze ‘Verciersters’ had dus niks te maken met het smakelijk maken van een maaltijd maar met het verdrijven van onwelriekende geurtjes, in dit geval de weeïge geur van ontbinding. Dat gebruik van geurige bloemen, planten en kruiden, in bosjes, kransen of los bij een overlijden maar ook bij andere hoogte- en dieptepunten in het menselijk leven zoals geboorte en huwelijk bestaat nog steeds, al gaat het ons nu meer om de fleur dan om het verdrijven van de geur! Een bijzondere aanvulling op Smids vond ik nog in het bekende werk: “De Uithangteekens, in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd” (Amsterdam, 1867-1868) van J. ter Gouw en mr. J. van Lennep.
“De Verciersters, die in de 17de eeuw haar kwartier in de Rosmarijnsteeg hadden, maar later door de gansche stad verspreid raakten, hadden een cierlijk en bevallig uithangteeken. – de Verciersterskastjes, die sinds eenige jaren gansch verdwenen zijn. ’t Waren glazekastjes, die een half achtkant vormden, en met de platte zijde tegen den gevel hingen, - waarin rosmarijn, kransjes, bloemtakken, en in ’t midden de dominé op den preekstoel, en een bruid en bruidegom voor hem. Zoo werden, in vroeger tijd, de oogen der jeugd, heel de stad door, steeds met die lieflijke voorstelling gestreeld wat een zoet vooruitzicht voor den geest bracht. ’t Is echter maar beter, dat ze er niet meer zijn; de jeugd zou er toch niet meer bij kunnen staan kijken. Dat ging goed toen er stoepen waren, waarin men veilig stond; op de trottoirs staat men niet, maar loopt er of wordt omvergeloopen” (deel 1, blz. 121/122).
In gedachten zie ik ze hangen. Een Rosmarijnsteeg vol kleine welriekende etalagekastjes. Als ik hier binnenkort weer langs antiquaren loop zal ik nog vaak denken aan de ‘Verciersters’ en hun geurige rozemarijn (en wat minder aan lamsbout)!