De boekhandelaar duikt regelmatig op in moderne fictie.
Wie op Boekwinkeltjes zoekt op ‘boekhandelaar’ ziet de beroepsgroep in diverse titels voorbij schieten zoals in “De boekhandelaar” van Chris Ceustermans, Roald Dahl (1916-1990) en Matt Cohen, “De boekhandelaar van Amsterdam” (Amineh Pakravan) en natuurlijk die van Kaboel (Asne Seierstad), “De dochter van de boekhandelaar” (Sylvia Schenk), “De boekhandelaar en de detective” (Ramiro Pinilla), “Blok, de boekhandelaar van mijn vader” (Jan Brokken) en ‘last but not least’ het befaamde “Een ochtend bij de boekhandelaar” van Carl. J. Burckhardt (1891-1974).
Die laatste staat trouwens ook hier in de kast en was iconisch genoeg om in 1970 in een drietalige uitgave (Duits, Frans en Engels) te worden uitgedeeld aan de deelnemers van de Frankfurter Buchmesse 1970 (oplage 700 stuks).
Het debuut van 'de boekhandelaar' als fictieve figuur begint in Nederland op de planken van de toneelliteratuur.
Zo rond 1720 verscheen bij Gijsbert Tijsens (1693-1732) het blijspel: “De weergadeloze bedrieger ontmaskerd, of de valsche boekhandelaar in zyn aard en weezen ontdekt” (z.p.z.j). Een kennelijk succesvol optreden want het kreeg in 1727 een vervolg.
Nadat het laatste applaus had geklonken werd het ruim een eeuw stil maar in 1835 ging het doek weer op, speciaal voor mij…!
Ik verwachte Frank aan te treffen maar die bleek verkouden thuis te zitten en dus raakte ik weer eens in gesprek met zijn charmante winkelassistente Joanna Rozendaal.
Joanna was druk bezig met haar werk en terwijl we wat nieuwtjes uitwisselden en er zo nu en dan een bezoeker binnenkwam, om rond te snuffelen of om af te rekenen, viel mijn oog op een klein (octavo formaat) boekje dat opengeslagen in de pronkkast tegen de achterwand stond.
Het waren de eerste twee titelwoorden in kapitaal die mijn onmiddellijke aandacht trokken.
“De Boekhandelaar, of het welbetaald handschrift; blijspel in vijf bedrijven door M.H. Binger” (Amsterdam, 1835). De titel(illustratie) en een door de secretaris van de commissarissen van de Stadsschouwburg ondertekende verklaring dat het om een geautoriseerde uitgave gaat tonen het genre aan.
Voor zestig euro werd ik eigenaar van dit mij onbekende stukje toneelliteratuur.
Thuisgekomen besloot ik om allereerst die saaie bruinkartonnen omslag te beplakken met wat origineel negentiende eeuws marmer (zie onderste foto). Dat maakte het boekje qua uiterlijk meteen een stuk aantrekkelijker vindt u ook niet?
Vervolgens bestudeerde ik de provenance kenmerken. Een plakkertje op de Franse titelpagina met nummer 10.693 en een oud bibliotheekstempel op de titelpagina (en nogmaals op de slotpagina) toonde de herkomst uit een (theater)collectie aan.
De stempel behoorde toe aan ‘A. van Lier, theater directeur, Amsterdam’.
Abraham Israël van Lier (1812-1887) bleek na een carrière als muzikant, dansmeester en acteur tussen 1852 en 1887 inderdaad directeur te zijn geweest en wel van het Grand Théâtre (des Variétés), voorheen de Hoogduitsche Schouwburg, in de Amstelstraat.
Daarmee is de herkomst van het boekje mij duidelijk. Of dit blijspel ook in zijn theater is opgevoerd?
De ‘Nederlandsche Staatscourant’ van 2 juni 1835 maakt melding van de première op 2 juni 1835 in de ‘Koninklijke Nederduitsche Schouwburg’ (Den Haag) en laat weten dat de boekuitgave verkrijgbaar was bij H.S.J. de Groot. Datzelfde jaar volgen nog uitvoeringen in de Amsterdamse Stads Schouwburg, de Rotterdamsche Schouwburg en de Leydsche Schouwburg.
Vijfentwintig jaar later, in 1860, keert het blijspel terug op de Amsterdamse planken en wordt het enkele keren uitgevoerd in de Salon des Variétés in de Nes. Van deze laatste uitvoeringen bestaat een aardige toneelbespreking in het ‘Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad’ van 8 oktober 1860.
“De Boekhandelaar, of het welbetaald handschrift” is geen oorspronkelijk Nederlands product. De vertaler en bewerker is Marcus Hijman Binger (1797-1872) grondlegger van de boek- en steendrukkerij firma M.H. Binger & Zonen. In 1858 werd hij erelid van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (VBBB).
Binger geeft in zijn voorwoord aan dat hij – bij gebrek aan Nederlandse blijspelen – de vertaling en bewerking ter hand nam van “Das Manuscript“ dat in 1832 werd geschreven door de Duitse actrice Joanna (Franul) von Weissenthurn (1773-1847).
“Das Manuscript“ verscheen destijds niet als zelfstandige uitgave maar in een bundel “Neue Schauspiele”, band 13 (Wien, 1832). Wat dat betreft, maar ook als eerste vertaling en bewerking heeft onze Nederlandse uitgave de primeur. De oplage zal niet groot zijn geweest en was met name bedoeld voor de toneelwereld . Dat blijkt bijvoorbeeld uit de opmerkingen over de setting voor het eerste bedrijf (blz. 9) en enkele voetnoten onderaan de bladzijden zoals:
“De benaming van (haar)kleur kan zich regelen naar die, welke de actrice werkelijk bezit.” (blz. 20) en “NB. Dit gansche gesprek moet met veel levendigheid gehouden worden.” (blz. 125).
Centraal in het verhaal staat de jonge Reinhart, die zijn naam eer aandoet, en door zijn rijke oom, boekhandelaar Daniel Geerman, wordt gekoppeld aan de ongeletterde en onontwikkelde Agnieta Kruidnagel. De reden is simpel. Zij bezit net als oom lief kapitaal en daar gaat het om. Reinhart echter ziet dat niet zitten en trouwt uiteindelijk met de arme en blinde Louisa Wolbing wiens briljante manuscript met gedichten door haar moeder Amalia bij Daniel Geerman en Reinhart ter beoordeling was beland.
“Welke denkbeelden! Welke taal! Welke schilderingen van karakters! Hoe juist! Hoe fijn! Het geheel is zoo eenvoudig, en toch zoo krachtig! Ja, als de vrouwen zoo schrijven, dan zal het hen niemand betwisten dat zij mogen schrijven.” (blz. 74). Dergelijke passages geven ons een interessant en informatief tijdsbeeld over hoe men aankeek tegen de gestadige opkomst van schrijvende vrouwen!
“Het land wordt met laf geschrijf als overstroomd, en ook de vrouwelijke huishoudelijkheid, weleer het geluk van den man, verliest zich thans in een wedloop om den bijval van het publiek” (blz. 48).
En:
“Ik geef den man de pen en aan de vrouw de naald in de hand. Ik moet geene nicht hebben, die mij het ontbijt in zuivere versmaat opdischt.
Arm! – Ik houd veel van geld – maar arm had zij nog wel mogen zijn, doch geleerd niet. Eene vrouw, die meer inkt gebruikt, dan de man wijn drinkt, komt niet in mijn huis” (blz. 132).
Tot slot. Ook de groeiende negentiende eeuwse bibliomanie wordt in dit blijspel aangeroerd. Zo is in het tweede bedrijf, eerste toneel (blz. 50-52) sprake van een klant met meer geld dan geleerdheid die een enorme bibliotheek wil aanschaffen tegen contante betaling. Het doet er niet toe met wat, alleen de maat is bepalend.
De maat?
“Ja, zijne kasten zijn drie ellen hoog en twee ellen breed. Hij kan de boeken dus niet anders dan bij de el gebruiken”…