Op een Amsterdamse boekenmarkt leverde dat laatst een intrigerende publicatie op van de gereformeerde predikant W.A. Ockerse (1760-1826): “Het begraven der dooden buiten de kerk en stads poorten aangeprezen in eene leerrede…” (uitgegeven bij Lodewyk van Es in Amsterdam, 1808).
De dood, tradities en gebruiken rondom begraven en begraafplaatsen, interesseren mij wel, zeker in de vorm van oud drukwerk. Bovendien bevat deze uitgave, naast de bijzonder lezenswaardige leerrede die met tal van destijds actuele voorbeelden en argumenten is omkleed, ook waardevolle historische informatie in zes bijlagen, waarover straks meer.
Thuisgekomen heb ik mijn nieuwe aanwinst eerst eens goed bekeken. Ruiken, kijken, bladeren is vaak mijn volgorde.
Allereerst de band. In dit geval een simpel rood gespikkeld sierpapieren omslag met op de rug een handgeschreven titeletiketje (‘Ockerse over het begraven’). De omslag voelt dik aan, als karton, en dat komt omdat ze in feite uit twee op elkaar geplakte bladen bestaat.
Aan de binnenzijde van het voorplat is een rechthoekige moet (afdruk) zichtbaar. Kennelijk werd ter versteviging een (oud) bedrukt vel papier hergebruikt en tegen het sierpapier geplakt. Toen ik de omslag tegen fel licht hield werd een afbeelding zichtbaar met hier en daar nog wat leesbare tekst. Het gaat om de afdruk van een gravure uit 1781 door Pieter Wagenaar jr. (1747-1808) van de zinnebeeldige graftombe voor schout-bij-nacht Willem Krul (1721-1781).
Het papier van deze niet geïllustreerde (octavo) uitgave vertoont in enkele hoeken een watermerk, helaas te weinig om het nader te kunnen duiden. Vervolgens bestudeerde ik het titelblad waar staat dat het gaat om een ‘nieuwe uitgaaf’. Dat wekt bij mij meestal achterdocht! Dergelijke standaardkreten op oud drukwerk vallen nog wel eens in de categorie ‘liegen dat het gedrukt staat’ en dat is ook hier het geval, zo bleek al gauw.
Op zoek naar een eerdere uitgave raadpleegde ik de STCN en inderdaad in 1792 verscheen het boekje voor het eerst bij G.T. van Paddenburg en zoon in Utrecht. Via Delpher is een krantenadvertentie uit 1792 te vinden waarin hij de publicatie aankondigde (a 13 stuivers). Trouwens ook van de ‘nieuwe uitgaaf’ (a 12 stuivers) in 1808 vond ik een krantenadvertentie.
Toen ik vervolgens de originele uitgave uit 1792 bekeek werd me al gauw duidelijk dat de custoden, paginanummering en vingerafdruk identiek zijn aan de uitgave van 1808.
Het enige nieuwe blijkt de titelpagina! Die had in 1792 bovendien een bedrukte verso zijde met handtekening van de auteur. Kortom, dit is een typisch voorbeeld van een zogenaamde titeluitgave. Kennelijk lag er nog een onverkocht stapeltje boekjes uit 1792 in 1808 op de plank. Daaruit werd het oude titelblad verwijderd (het cancellandum) om plaats te maken voor een nieuw (de cancellans).
Uniek was deze praktijk zeker niet. Het gebeurde veel vaker met restpartijen en met deze uitgave kon dat ook prima. De maatschappelijke discussie over het begraven buiten de kerk was goed op gang gekomen in de tweede helft van de achttiende eeuw en zou tot in de 19de eeuw voortduren. Pas in 1869 kwam er met de eerste Begrafeniswet een einde aan het begraven in de kerk (met uitzondering van leden van het Koninklijk Huis).
Ockerse schreef zijn leerrede op verzoek van het stedelijk bestuur van Wijk bij Duurstede.
Het stadsbestuur wilde zo haar inwoners via hun geestelijk leidsman voorbereiden op het voornemen om het begraven in (en om) de kerk te verbieden en de lijken voortaan ter aarde te bestellen op een algemene begraafplaats buiten de stadsmuren
Een belangrijk motief was de toenemende aandacht en zorg voor de volksgezondheid.
In en rond de kerken(en) was het overvol. Ziekte epidemieën zorgden regelmatig voor een welhaast onverwerkbare vloed aan lijken. Ondertussen groeide de stedelijke bevolking, nam de gemiddelde welvaart toe en werd de druk op de kerk als begraafplaats alsmaar groter.
De armen lieten zich vanouds begraven rondom de kerk maar rijkestinkerds inwoners kozen een plek in de kerk (liefst zo dicht mogelijk bij het altaar). Kerkgraven waren soms wel vijf lagen diep (maar bevatte door regelmatig 'schudden' vaak de stoffelijke resten van talrijke individuen). Altijd lag er wel één graf open, soms meerdere, in afwachting van een begrafenis terwijl ondertussen de gewone kerkdiensten plaatsvonden. “Ik kan U – schrijft Ockerse - bij eigen ervaring verzekeren, dat er meermalen in de Zomer een rottige stank door dit gebouw zweeft, en het is mij gebeurd, dat ik, wanneer ik bij toeval een geopend graf op eenigen afstand voorbij ging, de Kerk, wegens den walglijken reuk, die mij om ’t harte sloeg, spoedig moest verlaten” (blz. 38).
Bovendien “het breeken der zarken, en de gestadige verzakkingen van de vloer” brachten kostbare verhogingen en vernieuwingen van de kerkvloer met zich mee, ook in Wijk bij Duurstede waar de laatste herstelling uit 1760 dateerde en in 1792 nog steeds liep!
Wat de uitgave van Ockerse extra interessant maakt zijn de bijlagen B, C, D en F met beschrijvingen van de eerste algemene begraafplaatsen die eind 18de eeuw buiten verschillende steden zijn aangelegd. Deze bestaan nog steeds en liggen in Scheveningen (1778), Oud-Zuilen (1782), Tiel (1786) en Diemerbrug (1791). Wijk bij Duurstede zou pas in 1828 volgen. Het enige nieuwe blijkt de titelpagina! Die had in 1792 bovendien een bedrukte verso zijde met handtekening van de auteur. Kortom, dit is een typisch voorbeeld van een zogenaamde titeluitgave. Kennelijk lag er nog een onverkocht stapeltje boekjes uit 1792 in 1808 op de plank. Daaruit werd het oude titelblad verwijderd (het cancellandum) om plaats te maken voor een nieuw (de cancellans).
Uniek was deze praktijk zeker niet. Het gebeurde veel vaker met restpartijen en met deze uitgave kon dat ook prima. De maatschappelijke discussie over het begraven buiten de kerk was goed op gang gekomen in de tweede helft van de achttiende eeuw en zou tot in de 19de eeuw voortduren. Pas in 1869 kwam er met de eerste Begrafeniswet een einde aan het begraven in de kerk (met uitzondering van leden van het Koninklijk Huis).
Ockerse schreef zijn leerrede op verzoek van het stedelijk bestuur van Wijk bij Duurstede.
Het stadsbestuur wilde zo haar inwoners via hun geestelijk leidsman voorbereiden op het voornemen om het begraven in (en om) de kerk te verbieden en de lijken voortaan ter aarde te bestellen op een algemene begraafplaats buiten de stadsmuren
Een belangrijk motief was de toenemende aandacht en zorg voor de volksgezondheid.
In en rond de kerken(en) was het overvol. Ziekte epidemieën zorgden regelmatig voor een welhaast onverwerkbare vloed aan lijken. Ondertussen groeide de stedelijke bevolking, nam de gemiddelde welvaart toe en werd de druk op de kerk als begraafplaats alsmaar groter.
De armen lieten zich vanouds begraven rondom de kerk maar rijke
Bovendien “het breeken der zarken, en de gestadige verzakkingen van de vloer” brachten kostbare verhogingen en vernieuwingen van de kerkvloer met zich mee, ook in Wijk bij Duurstede waar de laatste herstelling uit 1760 dateerde en in 1792 nog steeds liep!
Daarnaast bevat bijlage E het programma van het Tiels genootschap ‘Ter Navolging’ dat zich beijverde algemene begraafplaatsen buiten kerken en steden in heel Nederland in te voeren en waarvan Ockerse natuurlijk lid was.
Bijlage A tenslotte en het ‘Nabericht’ handelen over de grafkapel van Joan Derk baron van der Capellen tot den Pol (1741-1784). Deze edelman gaf immers het gewenste voorbeeld met zijn particuliere buitengraf (dat in 1788 met buskruit werd opgeblazen)! Overigens was hij niet de eerste noch de enige van goede komaf die hierin een voorbeeldfunctie vervulde.
Zo bevindt zich op de gesloten oude begraafplaats ’Gedenk te Sterven’ in Diemen het graf van de ‘Batavische en menschlievende’ jonkvrouwe Catharina Maria Best (1740-1782). Op de grote zerk staat:
“Zij wier verheven geest,
Geduurende haar leven,
Den minsten sterfling stof
Tot klagen heeft gegeven
Tot klagen heeft gegeven
Verkoos, op dat haar lyk
Ook niemand nadeel gav’,
Van kerkelijken praal