vrijdag 29 augustus 2014

Boeken die het niet (gaan) redden

Ik heb het hier en daar wel eens vaker gehad over ‘boeken die het niet (gaan) redden’.
Woordenboeken, telefoonboeken, encyclopedieën, archiefinventarissen etc., vroeger vaak gewaardeerde naslagwerken en soms prijzig bovendien worden zijn steeds meer ingehaald door de digitale revolutie. Digitaal zijn ze makkelijk te corrigeren en aan te vullen en veel gebruiksvriendelijker dan hun papieren broeders en zusters.
De papieren variant belandt in de ramsj, de kringloop of nog vaker; de papiermolen.

Er blijven natuurlijk altijd verzamelwaardige uitzonderingen. Oude seriewerken zoals mijn achtendertigdelig “Vaderlandsch Woordenboek” (Amsterdam, 1785-1799) van Jacobus Kok (1734-1788) zijn van blijvende waarde en dat geldt ook voor schaars geworden jongere uitgaven als “Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen” (’s-Gravenhage, 1899).
Ik heb de facsimile (Uitgeverij Verba, Hoevelaken, 1993) en het gehele woordenboek staat ook online maar desondanks heb ik destijds actief gezocht naar een origineel van het “het leukste woordenboek van de negentiende eeuw” (citaat van Ewoud Sanders) voor mijn bibliotheek. Toen ik een mooi exemplaar voor een relatief laag bedrag kon kopen heb ik mijn bibliofiele begeerte losgelaten.
Hebzucht Begeerte in combinatie met de kans op ‘een koopje’ zijn meestal de belangrijkste reden om toe te happen.


Wat ‘koopjes’ zijn? Dat is persoonlijk en daarom moeilijk te definiëren
Zodra ik een mooie uitgave (die ik vaak al enige tijd op het oog heb) voor minder dan de helft kan krijgen dan in het antiquariaat wordt gevraagd, ben ik geïnteresseerd. Ik vergelijk dan ook regelmatig de prijzen op diverse websites, de boekenmarkt en in het antiquariaat al blijft de kwaliteit (en niet de lage prijs) leidend.

Het maakt mij op zich niet zo heel veel uit of een naslagwerk al online te raadplegen is. Een goed voorbeeld daarvan is mijn ‘Knuttel’ pamflettencatalogus, met ex-libris van Ger Brouwer (1919-2005). De "Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. (1486-1853)" (‘s Gravenhage 1889-1920). Toen zich alweer enige tijd terug de kans voordeed om dit exemplaar voor wat zakgeld op het Amsterdamse Waterlooplein kopen heb ik niet geaarzeld.

Een ander motief, vrijwel altijd in combinatie met ‘voor (te) weinig geld’, kan antiquarische zeldzaamheid zijn. Om die reden kocht ik destijds de ‎”Catalogus van de tractaten, pamfletten, enz. over de geschiedenis van Nederland, aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman” (Amsterdam, 1866-1868).
Een schaarse uitgave, genummerd en op naam van een bekend antiquaar. Voor enkele euri’s onweerstaanbaar papier.

Dat geldt ook voor de twee telefoongidsen (1941 en 1952) van mijn woonplaats die ik ooit kocht. Oude telefoongidsen, adresgidsen en gemeentegidsen zijn schaars goed geworden.
Jaarlijks verscheen wel een nieuwe editie en werd de oude naar de prullenbak verwezen. Vooroorlogse exemplaren zijn kostbaar, latere uitgaven beter betaalbaar.
Ze zijn leuk en informatief voor genealogen en lokaal historici mede omdat tot begin jaren zeventig veel informatie werd vermeld die later door privacywetgeving verdween (denk aan beroepsvermelding).


Een andere reden om een ‘waardeloos’ naslagwerk toch te kopen kunnen bijzondere eigendomskenmerken zijn zoals exemplaren met opdracht, gesigneerd, een dure ‘custom made’ boekband of een bekend/bijzonder ex-libris.
Een goed voorbeeld daarvan is mijn uitgave van de: “Beschrijving van den Atlas van Amsterdam van Louis Splitgerber” (Amsterdam, 1874). Als catalogus en ingang op diens collectie in het Amsterdamse Stadsarchief volstrekt gedateerd en waardeloos maar bijzonder door de handgeschreven opdracht met signatuur van deze befaamde verzamelaar.


Of ik nog actief naar bepaalde naslagwerken zoek?
Toen een bekend antiquaar enige tijd terug ging verhuizen en een groot deel van zijn handbibliotheek moest loslaten stelde hij mij de vraag of ik niet ergens - tegen een vriendenprijs - interesse in had.
Ik kon slechts twee naslagwerken bedenken die ik wel zou willen hebben.
De eerste, om zijn iconische status onder antiquaren en bibliofielen, is de vijfde en meest complete druk van J. Ch. Brunet: “Manuel du Libraire et de l‘amateur de livres”, inclusief supplement en geografische index, negen delen (Parijs, 1860-1880). Een klassieker, maar meer om te lezen en te bladeren bij de open haard, met een sigaar en een glas wijn dan om echt te gebruiken.

Bij de tweede, het magnum opus van L.G. Saalmink: “Nederlandse bibliografie 1801-1832” (Houten, 1993) ligt het anders.
De eerste decennia van de negentiende eeuw zijn een interessant tijdvak in de boekenwereld. Het is een overgangsperiode van het handmatig gedrukte en – gebonden boek naar het industrieel vervaardigde boek. Voor drukwerk van vóór 1800 raadpleeg ik veelvuldig de STCN en voor drukwerk van na 1832 is er (eveneens online) Brinkmans Cumulatieve Catalogus van Boeken. Voor de periode daartussen echter is er alleen de monumentale driedelige uitgave van Saalmink (en die staat niet online).
Het bibliografisch belang van Saalmink, die een overzicht geeft van de 32.000 boeken, pamfletten, gelegenheidsdrukwerken e.d. die tussen 1801 en 1832 verschenen, kan moeilijk worden overschat. (Lees maar eens de ‘himmelhoch jautzende’ recensie die Ewoud Sanders op 2 april 1994 in het NRC schreef).
Het persoonlijk bezit ervan leek mij erg handig bij het schrijven, verzamelen en gesnuffel naar publicaties uit die periode.


Brunet heb ik nog steeds niet (er moet wat te wensen overblijven) maar Saalmink is onlangs tot mij gekomen en dat voor het lachwekkende bedrag van honderd en één euro. Antiquarisch liggen de prijzen tussen de drie- en negenhonderd euro en laatst zag ik nog een los eerste deel te koop voor honderd vijftig euro!
En dan te bedenken dat deze uitgave in 1993 nog twee en twintig honderd (Fl. 2.200,-) ouderwetse guldens moest kosten!
Teloorgang...

vrijdag 15 augustus 2014

Theater in mijn bibliotheek

Over de geschiedenis van schouwburgen en theaters was tot voor kort eigenlijk weinig te vinden in mijn bibliotheek. Daarin kwam afgelopen week vrij plotseling verandering.
In mijn lokale kringloop kocht ik voor anderhalve euro: “Een geschiedenis van Amsterdamse theaters. Wie kwam er niet in de Nes?” (Amsterdam, 1981) geschreven door T.K. Looijen, toenmalig medewerker van het Amsterdams Gemeentearchief, thans Stadsarchief Amsterdam. Het is een geïllustreerd overzicht van de meer dan tachtig theaters die Amsterdam rijk was vanaf de zeventiende eeuw tot circa 1970. Van elk wordt de geschiedenis kort geschetst.


Ik beschouw het als een kleine aanvulling op een boek dat ik via Marktplaats kocht en gisteren ontving; “Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen” (Amsterdam, 1996).
U vermoed wellicht dat ik een groot theaterliefhebber ben?
Nou eigenlijk niet nee, al heb ik ooit voor de lokaal historische vereniging in Amstelveen een artikel geschreven over ‘Blankenburg’, een Franse Schouwburg aan de Amsterdamse Overtoom. Dat was een grotendeels houten constructie waarin het toneel met behulp van brandende kaarsen en vetpotten werd verlicht. Enfin, u raadt het al, op 13 augustus 1754 brandde het tot de grond toe af.


De meest bekende brand uit de Amsterdamse theatergeschiedenis is die van 11 mei 1772 toen de eerste Amsterdamse Stadsschouwburg (voltooid in 1637) geheel in as werd gelegd. Daarbij kwamen achttien mensen om het leven. Tot op de dag van vandaag herinnert het originele toegangspoortje op de Keizersgracht (naast nr. 386) aan de plek waar de schouwburg stond.


Naar aanleiding van deze lokale ramp verscheen: “Historie van den Amsterdamschen Schouwburg” (Amsterdam, 1772). De auteur is niet met 100 % zekerheid bekend maar meest waarschijnlijk was het Jan Fokke (1742-1812). Het is een vlot geschreven verhaal vol historische bijzonderheden maar ik ben vooral onder de indruk van de gedetailleerde afbeeldingen van Noach van der Meer jr. (1741-1822).
Met name zijn twee gravures van de nachtelijke brand; één gezien vanaf de Keizersgracht, de ander vanaf de Prinsengracht zijn ware kunststukjes.
Drie jaar later verscheen hierop een vervolg, eveneens anoniem en met gravures van Van der Meer, getiteld: “Historie van den Nieuwen Amsterdamschen Schouwburg
(Amsterdam, 1775).


Inmiddels stond er namelijk alweer een nieuwe schouwburg, ditmaal op het Leidseplein, gebouwd door stadsarchitect Jacob Eduard de Witte (1738-1809).
Deze nieuwe ‘Hollandsche’ Stadsschouwburg, in de volkmond beter bekend als de ‘houten kast’, kreeg pas door een verbouwing in 1874 stenen muren. Daarmee verdween de geluidsoverlast maar niet het brandgevaar want op 16 februari 1890 brandde ook dit gebouw volledig af.
Dat feit zorgde overigens wel voor journalistieke geschiedenis want de foto van het rokende gebouw die vier dagen later verscheen op de voorpagina van de Amsterdamsche Courant is de eerste Nederlandse krantenfoto.


Zowel van de Stadschouwburg aan de Keizersgracht als van de ‘houten kast’ op het Leidseplein (voor en na de verbouwing) bestaan diverse tekeningen en prenten die een indruk geven van het interieur en exterieur. Van de laatste bestaan zelfs wat vroege foto’s.
Wat wel eens vergeten wordt is dat behalve die gebouwen ook alle toneeldecoraties verloren gingen. Gelukkig bestaan er van de achttiende eeuwse decors prentseries.
Frederik Muller’s: “Nederlandse Historieplaten” (Amsterdam, 1876/1877) beschrijft zowel een serie van de toneeldecoraties die bij de brand in 1772 verloren ging (nr. 4264) als een serie van de nieuw geschilderde decoraties voor de schouwburg op het Leidseplein (nr. 4288).

Mogelijk erger was het verlies in 1890 van de vroeg negentiende eeuwse decors van François Joseph Pfeiffer (1778-1835), die sinds 1797 magazijnmeester en decoratieschilder bij de Stadsschouwburg was.
Daarvan is - voor zover ik weet - nimmer een prentserie gemaakt.


De romantische decors van Pfeiffer schijnen zeer indrukwekkend te zijn geweest en waren destijds echte publiekstrekkers. Informatie over de decors van Pfeiffer vond ik, enigszins onverwacht, terug in: “Wandelingen in en om Amsterdam” (Amsterdam, 1829). De auteur, Cornelis van der Vijver (1784-1855), was leraar en toneelschrijver.
Dat eerste zorgt er voor dat we bij hem regelmatig historische bijzonderheden tegenkomen die niet gemakkelijk elders te vinden zijn. Het tweede verklaard de drie pagina’s lange voetnoot (blz. 83-85) bij zijn verhaal over de schouwburg met een opsomming ‘der voornaamste decoratiën’ van François Joseph Pfeiffer.
Niet alleen diens vijftien decors en zestien ‘accessoire decoratiën’ voor de Stadsschouwburg worden genoemd, nee, ook de acht decors voor de Franse Schouwburg (nu De Kleine Komedie) en de zeven voor de in 1946 gesloopte Hoogduitse Schouwburg komen aan bod met vermelding van de voorstellingen waarvoor ze waren gemaakt.
Al met al totaal niet relevant voor de desbetreffende stadswandeling maar boeiende lectuur voor de liefhebber van theatergeschiedenis.


vrijdag 1 augustus 2014

Verstopte oren


Soms kun je lang nadenken over een schijnbaar onbenullig detail.
Bekijk eens bovenstaande gravure van Daniel Veelwaard (1766-1851) gemaakt naar een tekening uit 1815 van Jacobus van Meurs (1758-1824) met het onderschrift;

Hier toont het woelig Y, welks vryheid is herboren,
Ons weër, in ’t vrolyk beeld, hoe ryk het was te voren
”.

Het is de enige illustratie bij het ‘dichtmatig tafereel’: “Wandelingen langs den Ykant te Amsteldam” geschreven in 1814 door A.L. Barbaz (1770-1833).
De gehate Franse bezetter was vertrokken, het IJ liep weer vol met schepen en de Amsterdamse wereldhandel bloeide op. Een drukte van belang weer op die IJkade en niet ongevaarlijk bovendien!

Wy wandelen verder voort. Maar, draag hier zorg, myn vrind!
Dat ge u niet in ’t gedrang van kar en slee bevindt;
Want lomperts zouden u, na ’t ryden op uw teenen,
Noch schelden, als gy u veröngelykt dorst meenen.
Het is, zowel by ons als in elk ander land,
De onmisbare eigenschap van ’s volks geringen stand,
Dat hem de voorspoed maakt brooddronken en baldadig,
En voor beschaafde liën byzonderst ongenadig
” (blz. 14).

Twee jaar later liet Barbaz zijn jubelend wandelgedicht publiceren bij C. Covens in Amsterdam. Ik bezit er een exemplaar van zoals u ziet. Laat u niet misleiden door het ‘tweede druk’! Niks tweede druk, gewoon de eerste druk uit 1816 met een nieuw gedrukt titelblad. Een titeluitgave uit 1828 dus door J.C. van Kesteren (1793-1860) en wie anders dan hijzelf zou daar met zwierige pen “Gedrukt ter Boekdrukkerije van Den Uitgever” op hebben durven schrijven?


De illustratie toont ons het gezicht vanaf de Nieuwe Brug (brug 303) op het schiprijk IJ anno 1815. Zouden wij anno nu een foto op dezelfde plek nemen dan zouden wij midden op de drukke Prins Hendrikkade moeten gaan staan met achter ons het Damrak en voor ons de hoofdingang van het Station Amsterdam Centraal. Op een zwart-wit foto van rond 1910, genomen vanaf het dak van het Station, is onze brug (links van het midden met twee doorgangen) goed te zien.


Wat zien we bij Veelwaard vanaf die brug tweehonderd jaar geleden?
Geheel links is nog net een stukje zichtbaar van de drie verdiepingen tellende Nieuwe Stadsherberg in het IJ, die via een houten loopbrug bereikbaar was (de Oude Stadsherberg bestond ook nog maar lag verder naar links). Rechts daarvan een aantal schepen afgemeerd aan de dubbele rij houten palen die Amsterdam moest beschermen voor aanvallen vanaf het water. Voor de scheepvaart zaten daarin drieëntwintig doorgangen die afgesloten konden worden met een drijvende (met ijzer beslagen) houten balk, de zogenaamde ‘bomen’. Die ‘bomen’ hadden allemaal hun eigen naam en de doorgangen die we hier zien zijn de twee nieuwe brugsbomen. Het huisje op palen in het in het midden daarvan is het Bothuisje. Hier werd door vissers de bot, schol, tong en spiering aangebracht en door de botwegers gewogen en afgeslagen. Rechts ervan vaart een schip door de ‘bomen’. Links ervan, aan de overkant van het IJ, zien we de contouren van het tolhuis, tevens herberg, bij de Buikslotervaart (de trekvaart naar het dorpje Buiksloot).

Dankzij enkele miniatuurgravures van Anna Folkema (1695-1768) uit: “Gebouwen, Gezichten en Oudheden der Stad Amsterdam” (Haarlem, 1741) kan ik u een nog beter beeld geven van enkele objecten zoals: 1. De Oude Stadsherberg (niet zichtbaar),
2. De Nieuwe Stadsherberg, 4. Het tolhuis bij de Buikslotervaart en 5. De Nieuwe Brug.
Op die laatste staan wij dus naar het IJ te kijken samen met een matroos (blootsvoets), twee kletsende heren, waarvan er één door een jongen zijn schoenen laat poetsen en een straathondje. Voilà!


Er is één onbenullig maar prominent aanwezig detail waar ik lang over heb zitten puzzelen. Die hekjes…
Er zit een plank voor... en liggen er nou ook planken op de grond?
Wat is dat voor een constructie?
Eerst dacht ik aan een afgesloten trappetje naar het waterniveau om gemakkelijk in en uit een bootje te stappen. Geen gekke gedachte voor de walkant maar midden op een brug? Wat kon dat toch zijn?
Ik bestudeerde andere contemporaine afbeeldingen van de Nieuwe Brug en toen zag ik pas goed wat ook wel zichtbaar is op plaatje 5 van Anna Folkema.

De Nieuwe Brug werd in 1681 een stenen boogbrug zonder houten ophaalgedeelte. Voor grote schepen waarvan de masten niet konden worden gestreken werd het Damrak onbereikbaar, tenzij...
Tenzij men de sluitstenen in de twee gemetselde bogen wegliet. De smalle, met houten luiken, bedekte gleuf (een kleine meter breed) die daardoor in het wegdek van de brug zat noemde men een ‘oorgat’.
Bij een oorgatbrug konden schepen met een hoge mast als het ware door de brug varen. Het was een uitvinding uit 1596 van de stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets (en niet zoals Wikipedia schrijft van Hendrick de Keijser!). De constructie is hieronder goed te zien op een zeventiende eeuwse tekening van de Nieuwe Brug (gezien vanaf het Damrak) uit de collectie van het Stadsarchief Amsterdam. In 1750 werden ze beiden dichtgemetseld.
Wat we zo prominent bij Veelwaard zien is gewoon een verstopt oorgat.
Mirabile dictu, een brug met verstopte oren…