Acteur Patrick McGoohan speelt daarin een kille Engelse Koning Eduard I (1239-1307) en die besluit om de opstandige Schotse stammen in het hoge noorden te beteugelen door een oud vergeten voorrecht voor zijn adellijke vazallen uit de kast te trekken, het 'Jus Primae Noctis'. Het recht op de eerste nacht; het recht om de maagdelijkheid te nemen van jonge (Schotse) dochters van lijfeigenen of horigen aan de vooravond van hun huwelijk. "If we can't get them out, we'll breed them out...".
Aan die scène moest ik denken toen ik vlak voor het einde van de maand mei via Marktplaats een curieuze Duitse publicatie kocht van dr. K. Schmidt getiteld: "Jus Primae Noctis. Eine Geschichtliche Untersuchung" (Freiburg im Breisgau, 1881). Het in halfleer gebonden boekje bevat aardige provenancekenmerken waaronder twee ex-librissen; één in blinddruk van ene M.J(?) de Wit in Maastricht, die dit exemplaar liet binden bij de boek- en papierhandel van F. Schmitz aldaar (zoals blijkt uit diens boekhandelszegeltje) en de ander - een stempel - van mr. H. van Riel uit Rotterdam. De laatste was de bekende VVD politicus Harm van Riel (1907-1980), geestelijk vader van Hans Wiegel, die over een omvangrijke privébibliotheek beschikte.
Alleen de bibliografie telt al ruim dertig pagina's met honderden geraadpleegde boeken en documenten. Het boek werd opgenomen en uitvoerig beschreven in het derde deel (blz. 26) van “Bibliography of Prohibited Books” (New York, 1962) door Pisanus Fraxi, een pseudoniem voor Henry Spencer Ashbee (1834-1900).
Het 'Jus Primae Noctis' stond bekend onder verschillende benamingen waaronder 'Droit de Jambage', 'Droit de Marquette' (zoals besproken in "Curiositeiten van allerlei aard", "Curieuse Gebruiken", nr. 24/25), 'Droit de Seigneur', 'Proefnachten' of 'Bruiloftsavondkout', de laatste een eufemisme van Jacob van Lennep.
Ook Nederland (Holland) wordt in de uitgave van Schmidt genoemd (Kapittel 21, blz. 108/112).
De eerste verwijzingen naar het gebruik hier zijn volgens Schmidt afkomstig van twee auteurs uit het eind van de zeventiende eeuw.
Bij de historicus Mattheus Smallegange (1624-1710) vond hij in de: "Nieuwe Cronyk Van Zeeland" (Middelburg, 1696, I Deel, 5de boek, blz. 622) de volgende passage: "De Heer van Cortgene word geseit, van over gants oude tijden het Recht te hebben over die Maegdom van alle Vrysters die onder zijn gebied komen te trouwen, 't welk met eenig geld geredimeert pleeg te worden".
Bij de predikant en schrijver Adriaan Pars (1641-1719) las hij in zijn: "Catti Aborigines Batavorum..." (Leiden, 1697, blz. 196): "Een van de wonderlijkste Voorregten (met het Kristendom gants niet overeenkomende) waar van men leest dat enige oude Heerlijkheden in ons Land souden gehad hebben, is dat van de eerste Bijslaap bij de Bruiden, dewelke aldaar trouden, ook genannt, het Bruitgeld. Gelijk dat soude geweest sijn, in de Heerlijkheden van Schagen, Suidwijk, Voshol (in sig begrijpende nog 4 Plaatsen, als Swammerdam, Langeraar, Korteraar, en Rewijk), Sluipwijk, Tempel, Roon, Kortgene ens. als mede verscheide andere, die op de Gravelijkheids Rekenkamer soude kunnen werden opgesogt, het welk de Staten hebben doen afkopen met een stuk Gelds, aan den Heer van jeder plaats te betalen".
Latere schrijvers zoals Pieter van der Schelling, Gerard van Loon en Ludolf Smids toonden aan dat het bij Smallegange en Pars ging om een misinterpretatie van verschillende oude gebruiken. Zo zou het genoemde 'bruidsgeld' een afkoopsom zijn die niet werd betaald om een ontmaagding te voorkomen, maar de verplichte onthoudingsperiode direct na de huwelijksvoltrekking! Tijdens het vierde concilie van Carthago, eind vierde eeuw, zou namelijk zijn afgesproken dat de jonggehuwden zich - uit eerbied voor de ontvangen kerkelijke huwelijkszegen - één dag zouden onthouden. Dat werden in de loop der geschiedenis uiteindelijk drie dagen. Een ander oud feodaal gebruik was dat bruidsgeld werd betaald door een vrije man die huwde met een vrouw die horig was aan een leenheer. Het geld compenseerde de leenheer voor zijn verlies aan horige nakomelingen!
Ook Schmidt besloot zijn studie met de conclusie dat hij in de geschiedenis van de oudheid tot de moderne tijd weliswaar oude gebruiken tegenkwam rondom de huwelijksvoltrekking, maar geen spoor van bewijs voor het bestaan van een 'Jus Primae Noctis' dat adellijke heren in de Middeleeuwen het recht gaf om de maagdelijkheid te nemen van jonge dochters van lijfeigenen of horigen aan de vooravond van hun huwelijk.
Het bestaan van een dergelijk recht betitelde Schmidt als "Ein gelehrter Aberglauben". Ook moderne historici geloven er allang niet meer in. Desondanks bleef en blijft het 'Jus Primae Noctis' voor tal van curiositeitenverzamelaars, romanschrijvers, schilders, tekenaars, graveurs film- en operamakers een dankbaar en pikant gegeven!