"Geef maar veertig!".
Aangenaam verrast aarzelde ik geen moment over dit koopje en zo werd ik eigenaar van niet één maar twee vroeg negentiende eeuwse uitgaven, samengebonden in een later zwartlinnen band met op de rug het originele rode titelschildje waarop in gouden letters staat: "Fokke, Stadhuis en de Waag".
De titel suggereert één publicatie maar het gaat niet alleen om twee verschillende uitgaven maar ook om twee verschillende auteurs!
Het eerste boekje: "Geschiedkundige beschrijving van het vermaarde stadhuis van Amsterdam", (Amsterdam, 1808) werd geschreven door Jan Fokke (1742-1812).
De tweede uitgave: "Historie van de waag te Amsterdam" (Amsterdam, 1808) is van zijn (half)broer Arend Fokke Simonsz. (1755-1812). Dat beiden uitgaven in hetzelfde jaar verschenen is - anders dan hetzelfde jaar waarin beiden overleden - geen toeval!
"Daar het zijne Majesteit de Koning van Holland behaagd heeft Amsterdam voor zijne zetelstad te kiezen, konde men tot hoogstdezelfs verblijfplaats aldaar, geen luisterrijker, en met de koninklijke waardigheid meer overeenkomend gebouw vinden dan het alomberoemde Stadhuis, binnen de voornoemde stad", schreef Jan Fokke in zijn voorwoord.
Die functieverandering van publiek bestuursgebouw naar privé woonpaleis zorgde vooral binnen voor een complete transformatie. Buiten vonden slechts twee gezichtsbepalende aanpassingen plaats. Aan de voorzijde werd een houten balkon gebouwd dat in 1937 werd vervangen door de huidige (kleinere) stenen variant. Daarnaast besloot de nieuwe 'Konijn van Olland' dat de oude stadswaag uit 1565 (gemoderniseerd in 1775) tot de grond toe moest worden afgebroken om zo het plein te vergroten en uitzicht te krijgen op de vismarkt aan het Damrak (waar thans de Bijenkorf staat).
De sloop, aanleiding voor de tweede uitgave, was nog in volle gang toen het boekje van Arend Fokke Simonsz. verscheen. In zijn voorwoord schreef hij: "Historie van de Waag, dat is, verhaal van al, wat tot deszelve eenige betrekking heeft, trachten bij een te verzamelen, en zouden gaarne, zoo de ter uitgave bepaalde tijd toegelaten hadde te wachten tot de Grondsteen of eerste steen opgegraven ware, het opschrift derzelve insgelijks medegedeeld hebben; doch de onzekerheid, of men wel tot de diepte graven zoude, waar die zich bevindt, en of die dus wel, bij deze gelegenheid, voor het licht zoude verschijnen, heeft ons doen besluiten, om de uitgave van dit werkje daardoor niet verder te vertragen".
Eén van de uitvouwbare illustraties bij de beschrijving van het stadhuis door Jan Fokke is een plattegrond van het gebouw dat ontworpen werd door architect Jacob van Campen (1596-1657) en in 1655 werd opgeleverd. Door zijn imposante verschijning, reusachtige burgerzaal en het overvloedig aanwezige beeldhouwwerk kreeg het stadhuis van Constantijn Huygens (1596-1687) de eretitel van ''s Werelds Achtste Wonder'.
Het meest wonderlijke van dat achtste wereldwonder is in de geschiedenis van dit gebouw het minst belicht. Ik heb het over de 'gemakken' oftewel toiletten.
Wie de plattegrond uit mijn boekje goed bekijkt, ziet in de vier hoeken van het stadhuis een klein kamertje (bij de letters G, H, M en S) met een halfronde uitsparing in het muurwerk met daarin een klein cirkeltje (klik op de afbeelding om deze te vergroten).
Ook aan de voorzijde van het stadhuis bij de trap rechts (Y) ziet u een dergelijk halfrond hokje met een zwarte punt. Voilà...
Van Campen had er van meet af aan rekening mee gehouden want ze staan ook al op het (met inkt uitgewerkte) originele bouwplan uit 1648 dat thans berust in het stadsarchief van Amsterdam. Bij de toiletvoorziening naast het trappenhuis staat bovendien ondubbelzinnig: "Portael en Gemack".
Ik neem onmiddellijk aan dat deze toiletten in eerste instantie bedoeld waren voor de talrijke stadsfunctionarissen die er destijds werkten, maar u wilt van mij wel aannemen dat ook menige bezoeker met aandrang er dankbaar gebruik van heeft gemaakt, zowel mannen als vrouwen, en van hoog tot laag.
De aanwezigheid van toiletten in publieke gebouwen, maar ook woonhuizen of paleizen, was in de zeventiende eeuw nog vrij uitzonderlijk.
Een bekend voorbeeld is het fameuze zeventiende eeuwse Franse Château de Versailles met zijn honderden kamers waaronder 226 woningen en dubbel zoveel appartementen voor tussen de 3000 en 10.000 hovelingen. Er waren in de tijd van Zonnekoning Lodewijk XIV (1638-1715) slechts 2 (twee!) kamergemakken; één voor hem en één voor de Koningin. De meeste adellijke inwoners deden hun behoeften bij hoge nood achter deuren, in een afgelegen hoekje, onder de trap (waarbij de kostbare gordijnen als toiletpapier werden gebruikt), of in de paleistuin. Op je eigen kamerpo kon natuurlijk ook, maar het gedachteloos legen van de po uit een geopend venster leidde niet zelden tot een wat ongemakkelijke kennismaking met andere passerende hovelingen.
Toen Lodewijk Napoleon in 1808 zijn paleis betrok was het ‘Cabinet de toilette’ al klaar. Het bevond zich in de zuidoosthoek van het gebouw (op mijn plattegrond G) op de plek waar vanouds al een gemak had gezeten.
Fokke overigens rept in zijn beschrijving met geen woord over de aanwezigheid van toiletten. Wel schreef hij over de hokken in de gevangeniskelder. "Alle deze hokken zijn ook nog daarenboven met bijzondere deuren afgesloten, en ieder hok is met eene kribbe en heimelijk gemak voorzien" (blz. 33). Vermoedelijk waren deze gemakken (in ieder geval deels) aangesloten op het centrale riool onder het paleis maar het is ook mogelijk dat het ging om losse poepdozen.
Losse poepdozen hebben later ook elders in het stadhuis gestaan want er is in ieder geval één tekening uit 1805 bewaard gebleven waarop een 'los secreet' staat getekend. Het gaat om een tekening van stadsarchitect Abraham van der Hart (1757-1820) met een plan tot verbouwing van de Assurantiekamer (op mijn plattegrond K).
Van hem is ook een tekening bekend met de precieze loop van het centrale riool dat liep vanaf de toen nog ongedempte Nieuwezijds Voorburgwal tot onder de noorder binnenplaats van het stadhuis. Daarop staan geen vertakkingen naar de locaties van de oorspronkelijke gemakken, die vermoedelijk allen hun eigen ‘secreetkuil’ hadden. Eén daarvan was de ‘secreetkuil’ van de latere cipierswoning (die zich in de noordwesthoek bevond, letter M op de plattegrond). Deze kreeg samen met de gootsteen in de woning rond 1800 een directe aansluiting op het riool in de Mozes- en Aaronstraat.
Een afbeelding van de halfronde ingang van dit centrale riool is goed te zien op een achttiende eeuwse gravure in een oudere beschrijving van het stadhuis (die bij de Erven J. Ratelband en Compagnie vanaf 1741 in verschillende talen verscheen). Inderdaad een flink riool, maar dat je er met een bootje in kon varen is een populair volkspraatje!
Geen van de oorspronkelijke gemakken in het stadhuis bleef bewaard. Bij de talrijke verbouwingen en restauraties ging de aandacht niet bepaald uit naar het behoud van de 'kleinste kamertjes' en daarmee verdween precies datgene wat ons Amsterdamse stadhuis in de zeventiende eeuw zo wonderlijk modern had gemaakt.
Zijn sekseneutrale toiletten!