Al bladerend in “De oude tijd” stuitte ik in jaargang 1870 (blz. 103/104) op een wonderlijk verhaal door C.W. Bruinvis (1829-1922) getiteld: “Het ledekantje te Egmond a.d. Hoef”.
Na een korte historische inleiding over de toenmalige dorpskerk, thans Slotkapel te Egmond aan den Hoef schrijft Bruinvis: “Eertijds vond men er ook een zonderling gedenkteeken, dat onder den naam van het ledekantje bekend was. ’t Was werkelijk een houten ledekantje, van onder met koper loofwerk versierd, door gordijnen overdekt en tot ligplaats verstrekkende van twee levensgrote koperen beelden, voorstellende Jan, eerste Graaf van Egmond, en zijne gemalin Magdalena van Waardenburg, de eerste overleden in 1516, de laatste in 1538. Hij-zelf zou de oprichter geweest zijn van de tombe, waartoe deze beelden vroeger behoord hadden, welke tombe, te gelijk met de kerk, door soldaten van Sonoy verwoest werd; de beelden en verdere sieraden zijn er toen baldadig afgerukt en in den Sammerpolder geworpen, maar vele jaren later weder opgevischt en alstoen op de beschreven wijze in het kerkkoor tentoongesteld”.
De illustratie, een houtgravure vervaardigd door Edouard Vermorcken (1820-1906), toont een eigenaardige geval dat erg veel weg heeft van een hemelbed met een rustend echtpaar.
Als voorbeeld voor deze gravure diende een begin negentiende eeuwse tekening (met korte beschrijving) die thans berust in de collectie van de Provinciale Atlas Noord-Holland. Zowel op de tekening als de gravure zien we links de curieuze woorden ‘CBrantse Marsou’.
Het verhaaltje maakte mij nieuwsgierig en de afbeeldingen riepen bij mij de vraag op wat men destijds heeft willen reconstrueren. Toch zeker geen ledikant! Bovendien; wat betekenen die raadselachtige woorden ‘CBrantse Marsou’?
Volgens de kroniek van Anthonius Hovaeus (-1568) en “D’oude Chronijcke ende Historien van Holland” ('s-Gravenhage, 1636, blz. 130) van Wouter van Gouthoeven werden Jan III, eerste Graaf van Egmond, bijgenaamd ‘manke Jan’ (1438-1516) en zijn vrouw Magdalena van Waardenburg (1464-1538) “Inde Kercke begraven onder een verheven koperen Tombe”, die Jan tijdens zijn leven had laten maken. De 13de eeuwse kapel en de graftombe werden in 1573, tijdens het beleg van Alkmaar, vernield door soldaten van Diederik Sonoy (1529-1597). Pas in 1633 werd het gebouw weer hersteld.
Om een indruk te krijgen van het vernielde grafmonument laat ik hier een foto zien van het (overigens lege!) praalgraf van zijn strijdmakker bij Neuss, Karel de Stoute (1433-1477), in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge. Ook dit is een verheven tombe met daarop een koperen beeld van de overledene met gevouwen handen alsof hij slaapt.
Dergelijke grafbeelden noemen we gisanten. In Nederland is mij geen voorbeeld in metaal bekend, wel in de voormalige Zuidelijke Nederlanden, waar deze techniek rond 1500 bloeide dankzij vaardige beeldensnijders en geelgieters. Het is daarom niet ondenkbaar dat ook de gisanten voor het praalgraf van 'manke Jan' en zijn echtgenote afkomstig waren uit die contreien.
In ons land zijn nog enkele voorbeelden van gisanten in steen te zien waaronder de meest bekende, het graf van Willem van Oranje (1533-1584) in de Nieuwe Kerk van Delft. Daar is zelfs sprake van een dubbele gisant. Willem zittend als krijgsheer in harnas en liggend op zijn doodsbed met slaapmuts.
De oudste afbeeldingen van het 'ledekantje' van Jan van Egmond en zijn echtgenote zijn twee vrijwel identieke tekeningen waaronder de hier getoonde uit de collectie van het Regionaal Archief Alkmaar. Ze geven de situatie weer rond 1700 en sluiten goed aan bij de beschrijving die Ludolph/Ludolf Smids (1649-1720) geeft in zijn: “Schatkamer der Nederlandsche Oudheden” (Amsterdam, 1711).
Smids noteerde: “A. 1676, den 4 Julii, doch met een beter opmerkinghe, A. 1706, den 11 September zag ik hen beide, in het kerkje, voor het slot van Egmond, van koper, op een ledekantje gelegd, beide onder hol en open. Bij de Vrouw lag een schoothondeke. Nevens beiden 2 Bazuinen, een gebrooken Degen, een Wapenschild, een groote koperen plaat, behelzende hunnen dood, in het Latyn. Beneden rondsom het ledekantje, vernam ik Neêrduitsch geschrift, in een vierkante lyst; doch bedorven en byna wel meest wechgenoomen” (blz. 410, onder ‘Waardenburg’).
Zijn beschrijving geeft belangrijke informatie over de hergebruikte sierelementen van de oorspronkelijke tombe en de staat waarin deze verkeerden. Hondjes (symbool van trouw) en de mannen in krijgsuitrusting met schild, zwaard en krijgsklaroen (voor het geven van signalen tijdens de strijd) vinden we vaker terug bij Middeleeuwse praalgraven (zoals bijvoorbeeld bij het grafmonument voor de heren van IJsselstein in de Oude Sint-Nicolaaskerk van IJsselstein). De in het Latijn gestelde ‘groote koperen plaat’ met de personalia van de overledenen zal op de tombe aan het voeteinde hebben gezeten. Bruinvis vermeldt in zijn verhaaltje een grafschrift, vrij vertaald uit het Latijn, maar of dit de tekst is die op de genoemde koperen plaat stond is onduidelijk want hij geeft geen bron.
Het is opmerkelijk dat Smids met geen woord rept over een baldakijn, terwijl Gerrit Schoemaker (1692-1732) dat twintig jaar later wel doet in: “Noordhollandsche Arkadia” (Amsterdam, 1732) van Claas Bruin (1671-1732). Bruin rijmelt weinig vleiend:
“Wat beelden (2) zyn hier afgeschetst in ’t koper,
Ten voeten uyt gantsch kunsteloos en slegt?”
En Schoemaker verklaart in een voetnoot (2) dat het gaat om de tombe met koperen beelden van het aldaar begraven adellijk echtpaar: “en is over deeze Tombe gemaakt een coupel met stylen, en omheen met gordijnen, tot hindering van de Stof”.
De ‘coupel’ is goed zichtbaar op een tekening uit begin negentiende eeuw door Gerrit Lamberts (1776-1850), “naar een oude afbeelding hem verleend door de heer Mr. W.J.C. van Hasselt” (Provinciale Atlas Noord-Holland). Bij Lamberts staat het ‘ledekantje’ met één zijde tegen de muur van het koor, vlakbij het koorhek, links op de tekening.
De tand des tijds heeft de meeste kwartieren bijna onleesbaar gemaakt. Toch is het ontcijferen van de oorspronkelijke tekst redelijk eenvoudig dankzij de ‘De Monumenta’ van Aernout van Buchel. Hierin staan vrijwel dezelfde kwartieren (met wapenschild) bij George of Joris van Egmond (1504-1559), zoon van ‘manke Jan’ en bisschop van Utrecht
Van links naar rechts en van boven naar beneden ontcijferen we: Brandenburg (‘CBrantse’!) en Marzau (‘Marsou’!) , Van Würtenberg en Oostenrijk, Zi(j)mmern en Lorraine, Werdenburg en Baden.
Welke conclusies kunnen we uit de bronnen en afbeeldingen trekken?
Allereerst wordt duidelijk hoe ernstig de vernieling door Sonoy’s troepen in 1573 moet zijn geweest. De tombe werd letterlijk aan stukken geslagen met als gevolgd dat de daarop bevestigde koperen appliqués met adellijke kwartieren (acht, soms zestien, voor elke overledene) verspreid raakten en de meeste (vooral met de kwartieren van Van Egmond; bijvoorbeeld 'Van Arkel') verloren gingen. In de 17de eeuw werden de restanten; de gisanten met enkele losse onderdelen zoals de hoornen en de resterende appliqués met de adellijke kwartieren op een houten onderstel gemonteerd in plaats van een stenen tombe.
De uitvoering en materiaalkeuze zorgden voor een resultaat dat nog het meest deed denken aan een rustend echtpaar op bed, c.q. een ‘ledekantje’.
Wellicht stond het ‘ledekantje’ eerst centraal op de oude locatie van het praalgraf. Smids kon immers nog 'rondsom' lopen en vaag oude teksten lezen, maar in de loop van de 18de eeuw werd het verplaatst naar de zijkant van het koor (om plaats te maken voor de kansel, die zich thans weer aan de zijkant in het midden bevindt?).
De resterende sterk versleten metalen appliqués werden geplaatst aan de zijde van de gisant van Jan van Egmond. Er kwam, vermoedelijk begin 18de eeuw, een baldakijn op met gordijnen ter wering van stof waardoor het geheel op een hemelbed ging lijken.
Wat ooit één van de kostbaarste grafmonumenten van ons land moet zijn geweest is helaas voorgoed verdwenen. Ook de zeventiende eeuwse reconstructie, in de volksmond het ‘ledekantje’, is al ruim tweehonderd jaar niet meer aanwezig. Het is waarschijnlijk tijdens de inval en plundering van de Brits-Russische expeditie, eind 1799, vernield, geroofd en omgesmolten.
Volgens het “Aardrijkskundig Woordenboek” van A.J. van der Aa (Gorinchem, 1843, deel 4) waren er daarna nog “slechts overblijfselen van het ledikantje in het koor aanwezig (-) bestaande in die deelen welke het hoofd- en het voeteneinde hebben uitgemaakt”, maar ook die zijn verloren gegaan.
Is er dan helemaal niets meer dat ons nog herinnert aan het unieke praalgraf van ‘manke Jan’?
Als ik op een mooie herfstdag in oktober de Slotkapel bezoek staat de Egmondse amateurhistoricus Jos Hof me al op te wachten. Enthousiast vertelt hij over het gebouw met zijn bijzondere graven en natuurlijk praten we ook over het ‘ledekantje’.
In 2000 werd de vloer gerestaureerd. Toen ontdekte men dat de voet van de raadselachtige grote stenen plaat centraal in het koor (locatie (M-6-7) een fraai gebeeldhouwde sierrand heeft. Het is ongetwijfeld de vloerplaat van het praalgraf van ‘manke Jan’. De plaat ligt verdiept, gelijk met de zerkenvloer zodat de sierrand niet zichtbaar is, maar rondom werd een metalen strip gelegd met de volgende door Jos Hof geformuleerde inscriptie: “Deze steen is een deel van de tombe van Jan Graaf van Egmond 1438-1516 Ridder van het Gulden Vlies en zijn gemalin Magdalena van Weerdenburg 1464-1538”.