De weledelgeleerde heer dr. A.J. Brongers, te Amersfoort.
Beste Ayolt, waarde boekensneuper,
Omdat ik je helaas niet ben tegengekomen op de laatste bijeenkomst(en) van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen schrijf ik maar deze brief.
Herinner jij je nog dat wij elkaar kort spraken in 2011 op de Amsterdamse Antiquarian Bookfair (PTA)?
Ik vertelde toen dat ik na de beurs een bezoek zou brengen aan antiquariaat ‘De Friedesche Molen’ in de Rosmarijnsteeg omdat daar voor mij een exemplaar klaar lag (nr. 59 van de 200) van jouw boekje: “Walvissen & Stadhuizen” (Amsterdam/Amersfoort, 1995). Ik meen dat jij, toen wij afscheid namen, nog iets zei in de trant van ‘Mooi! Ik hoor wel wat je ervan vindt’.
Enigszins verlaat wil ik nu graag aan dit ‘halve‘ verzoek voldoen. Eerst maar iets algemeens over mijn belangstelling voor jouw publicatie. Die kwam voort uit het feit dat ik een paar maanden daarvoor een stukje op dit onvolprezen weblog had geschreven getiteld: “Een A1 locatie in de Gouden Eeuw”. Tijdens het schrijven nam ik mij voor eens na te gaan wat er bekend was van de walviskaak die zo prominent tegen de gevel hing van het oude Amsterdamse stadhuis, dat op 7 juli 1652 afbrandde. Op zoek naar materiaal stuitte ik op jouw “Walvissen & Stadhuizen”, dat ik met veel plezier en belangstelling las, en waarin jij veel meer voorbeelden geeft van – vaak aan openbare gebouwen - ‘geketende’ walvisbotten (meestal kaken).
Ik las dat jij de oudste afbeelding daarvan vond op een stadsgezicht door Joost Cornelisz. Droochsloot (1585/1586-1666) dat de situatie weergeeft van de westzijde van de Hof in Amersfoort in 1631. Er zijn – zo schreef jij - geen concrete teksten bekend uit de zeventiende of achttiende eeuw die ons informeren over de achtergronden hiervan. Denkelijk is dit curieuze gebruik opgekomen aan het einde van de zestiende eeuw, na de ontluikende walvisvaart die resulteerde in de oprichting in 1614 van de Noordse Compagnie.
De botten zouden door Groenlandvaarders mee naar huis zijn genomen. Voor diegenen die niet beschikken over jouw bibliofiele publicatie citeer ik: “Uit de gegevens kan worden opgemaakt dat het gebruik om meegenomen botten van de Groenlandse walvis (voornamelijk kaakonderdelen, veel minder vaak ribben of schouderbladen) aan openbare gebouwen te bevestigen tegen 1600 in zwang kwam. Dit is ook de tijd dat in de Nederlanden de walvisvangst en de nieuwe-staatvorming op gang komt. Men was verwonderd over de resten van deze reusachtige zeemonsters, waarvan de vermeestering veel beleid en wijsheid vergde. Anders zouden deze krachten zich tegen de meesters – de autoriteit – keren. Bestuurders en rechters hadden evenzeer wijsheid nodig. Vandaar dat men deze objecten aan stadhuizen, vaak speciaal aan het gedeelte waar recht gesproken werd, bevestigde. Strandingen van de Groenlandse walvis komen niet voor; het gaat dus steeds om in het hoge Noorden vermeesterde exemplaren. Niet om walvisachtigen die, zonder dat er een mensenhand aan te pas gekomen was, een natuurlijke dood op het strand gestorven waren” (blz. 8).
Ten eerste vond ik oudere afbeeldingen van de walviskaak die ooit hing tegen de gevel van het oude Amsterdamse stadhuis.
De oudste (bovenste), uit 1611, is een afbeelding van Claes Jansz. Visscher (1587-1652). De ander, een paar jaar jonger, staat in Lambertus Hortensius van Montfoort (ca. 1500-1574) postume uitgave: “Van den oproer der weder-dooperen” (Enkhuizen, 1614).
In dat boek zitten negen, bijna paginagrote gravures, van o.a. de oproer te Amsterdam die plaatsvond in mei 1535.
De gravure op blz. 21 maar vooral 22 (zie afbeelding links) laat op de achtergrond het oude Amsterdamse stadhuis zien met aan de gevel, boven de vierschaar, de walviskaak.
Belangrijker zijn de inleidende woorden in deze uitgave waaruit blijkt dat de gravures gemaakt zijn naar schilderijen door Barend Dircksz. (ca. 1500-ca. 1557).
Daarmee belanden we dan indirect in het midden van de zestiende eeuw en dus geruime tijd vóór Hollands eerste walvisavonturen.
Ten tweede bestaat er een zestiende eeuws manuscript dat iets vertelt over de herkomst van de ‘Haagse walvisbotten'. In mijn laatste blogstukje getiteld “Boeken kopen in crisistijd” vermeldde ik o.a. de aanwinst van “Het Visboek. De wereld volgens Adriaen Coenen 1514-1587” (Zutphen, 2005). Op blz. 32/33 staat het verhaal over de drie grote potvissen die op 23 november 1577 bij Westerheij aanspoelden op het Noordzeestrand. Adriaan Coenen maakte daar een tekening van (en Jan Wierix (1549-ca. 1618) een fraaie gravure). Coenen was bovendien actief bij de veiling van de beesten betrokken.
Een strandvondst dus en daarmee keer ik terug naar de inscriptie op het Oldenzaalse walvisbot. Die vormt niet alleen een mooie afronding van mijn brief, maar verwoordt m.i. precies 'des Pudels Kern' c.q. de reden waarom walvisbotten werden opgehangen op een prominente plek.
“En quae Neptunus profert miracula rerum miremur nostris grandia cete locis 1592”
(vrij vertaald: ‘Kijk welke wondere zaken Neptunus voor de dag brengt. Laten wij met verwondering aanschouwen de reusachtige zeemonsters op onze kusten 1592’).
Met bibliofiele groet,
Perkamentus antiquarius
PS. Hopelijk herinner jij je ook nog onze conversatie in Hotel des Indes tijdens het twintigjarig jubileum van ons Genootschap in Den Haag. Jij nodigde mij uit een bezoek te brengen aan jouw fameuze Amersfoortse boekenkelder. Heel graag! Wanneer schikt het?